Mocht het gedicht een ‘ik’ aan het woord laten, dan is dat in geen geval de maker. Impliceert dit dat gedichten koude dingen zijn geworden, onpersoonlijke taalconstructies zonder hart of ziel? Vreemd genoeg is het tegendeel het geval. Waar expressieve romantiek al gauw verveelt of irriteert omdat je als lezer niet zit te wachten op andermans misère weten veel modernistische gedichten juist door hun zelfstandigheid, via een omweg, keihard binnen te komen.

Armando (1929), onversaagd maker van genadeloze schilderijen en sculpturen, in het verleden tevens bokser en violist, acteur en journalist, heeft als dichter een enorme staat van dienst. Al ruim een halve eeuw schrijft hij poëzie die door haar barse bondigheid de grimmige atmosfeer van wreedheid, schuld en vergelding oproept. Twee jaar geleden ontving hij de VSB Poëzieprijs voor een tamelijk matige bundel, maar Stemmen vormt een waardige revanche. Niet alleen is de zeggingskracht van de afzonderlijke gedichten groot, bovendien vertelt het boek als geheel een coherent verhaal.

Ogenschijnlijk gaat dat verhaal niet over de dichter. Slechts in één gedicht ontmoeten we een ‘ik’:

De honger brengt een dronk uit.
Hier ben ik, zegt de honger,
niemand duld ik naast mij.

De honger spreekt over zichzelf alsof ‘ik’, om met Rimbaud te spreken, een ander is. Zo beweert hij dat ‘de honger hunkert naar de schoonheid/ van de magere schaarste’. Het lijkt me significant dat Armando alleen in dit gedicht voor de eerste persoon enkelvoud heeft gekozen. Zijn poëzie is die van een hongerkunstenaar.

Het boek begint met een afscheid. ‘Strenge stemmen’ verlaten de aarde, blijkbaar zit hun tijd erop, wat voorlopig nog niet wil zeggen dat ze ophouden met zingen. Er wordt wel alvast een balans opgemaakt. Moet het poëtisch oeuvre gezien worden als een ‘offer op verlaten altaren’? Alsof die suggestie nog niet desolaat genoeg is, kiest de dichter liever voor een andere omschrijving: ‘Het bleek een halsstarrig ademen.’

Halsstarrig, hardnekkig, weerbarstig, streng en vastberaden: met deze herhaaldelijk opduikende adjectieven typeert de anonieme spreker niet alleen zichzelf, maar ook zijn omgeving. Dat is paradoxaal genoeg de uitkomst van het wegwerken van een sprekend ‘ik’: de stemming die de gedichten heeft voortgebracht, wordt geprojecteerd op straat en struikgewas, op steen en bosrand. Het landschap blijkt een portret van zijn schepper te zijn geworden.

Het is geen geheim dat Armando’s werk in hoge mate gevormd is door zijn oorlogservaringen. Ook in Stemmen komen vertrouwde beelden voorbij, met kwaad beladen locaties en situaties die we kennen uit zijn proza, poëzie en schilderijen. Meer dan ooit is de oorlog echter een metafoor geworden voor de strijd die ieder van ons te leveren heeft. De levensreis is een veldtocht met louter verliezers, die desondanks vastbesloten zijn tot het laatste moment vol te houden. In een aantal gedichten speelt het gevecht zich aan zee af:

Hij zocht de oorsprong en
het ontstaan,
maar vocht met de amechtige branding.

Hij wilde de stilte vinden.

Dat de oorlog als allegorie gelezen kan worden, betekent geenszins dat Armando’s poëzie aan engagement heeft ingeboet. Enkele gedichten lijken te zijn ingegeven door bezorgdheid omtrent het huidige politieke klimaat. ‘Het is er nog’, zegt hij, ‘het feest van dwaze elfen,/ de klopjacht op het evenbeeld,/ een zitplaats voor de haat’. Beschaving is niet meer dan een vernis waaronder het aloude ressentiment springlevend is gebleven. ‘Iemand’ gaat op een tafel staan en houdt eindeloze toespraken, iemand zwaait met een vlag en de ‘kelen hebben gezongen’. Maar het is een revolutie zonder hoop, visie of heroïek:

Beschaving is niet meer dan een vernis waaronder het aloude ressentiment springlevend is gebleven

Er werd gezocht
naar de noodzaak van een leus,
die de duisternis beschrijft.

De opstand zal klagend onderweg zijn.

Opmerkelijk is de rol die de stijlfiguur van de herhaling speelt. In enkele gevallen gaat er iets aarzelends vanuit, iets bedachtzaams, als gebruikt de dichter een woordgroep als trede om stap voor stap verder te komen: ‘Hier,/ op deze plek, op deze plek/ waar de struiken zachtjes zingen’. Vaker wordt de herhaling als retorisch middel ingezet om, wellicht tegen de klippen op, een krachtig statement te maken. In Genoegdoening beginnen alle drie de strofen met het woord ‘ondanks’, dat de onverzettelijkheid van de spreker onderstreept. Een ander gedicht laat drie strofen met ‘waarom’ beginnen, en Beschaving benadrukt de marginaliteit van fatsoen en civilisatie door driemaal te openen met ‘aan de rand’. Er is geen ‘ik’, maar de betrokkenheid van de ‘stemmen’ is moeiteloos herkenbaar.

Begon de bundel met een afscheid, het slot is een stil verdwijnen. Het laatste gedicht heet Daarna en luidt aldus:

Achteraf,
misschien de volgende ochtend,
een week na deze dag.

Het klankspel in ‘achteraf’ en ‘dag’ zou kunnen wijzen op een cyclisch verloop, een tocht van niets naar niets: wat zich ‘achteraf’ zal voordoen is niet uitgedrukt, omdat er domweg niets over te zeggen valt. Tot het zo ver is blijft de dichter echter ‘gedichten schrijven tegen de kou’, ‘een regel op het strijdbare papier,/ letters met een stramme hand’. Stemmen is het halsstarrig manifest van een overlever.

WEGGEBRACHT

De mond zei dat de mond gesproken had.
Snel de laatste regel geschreven,
bleker dan een doodsklok.

Er werd op de driftige deur gebonsd.

Hier zijn de benen, hier zijn de armen,
ze worden weggebracht.

***

Armando
Stemmen
Atlas Contact, 140 blz., € 22,95