Vraag een wielrenliefhebber naar de mooiste beelden uit de geschiedenis van de Tour de France en zonder twijfel zit de finish van 1989 erbij. De Parijzenaar Laurent Fignon begon die middag in juli in de gele trui, en moest in de laatste tijdrit naar Parijs een voorsprong van vijftig seconden verdedigen tegen de Amerikaan Greg LeMond. Fignon was een begaafde renner, maar had het in zijn loopbaan doorgaans af moeten leggen tegen de bruut Bernard Hinault en tegen een lange reeks blessures en aandoeningen. Maar in 1989, zes jaar nadat hij tot ieders verrassing de Tour de France won bij zijn eerste deelname, had hij in de herfst van zijn carrière de mooiste prijs voor het grijpen. Alles werkte mee aan de dramatiek. Het was bloedheet en Fignon beulde zich een klein uur ongenadig af, met een ontstoken teelbal stuiterend op het harde zadel. Hij leed.

Het is een moment dat nooit verveelt als het wordt herhaald. Op de Champs-Elysées perste Fignon zich leeg met zijn tanden verbeten op elkaar terwijl onder in het scherm de seconden wegtikten. Maar toen Fignon de laatste bocht rondde voor het rechte eind naar de meet, zag iedereen het: hij ging het niet halen. Hij leed vergeefs: over vierduizend kilometer fietsen had hij acht seconden langer gedaan dan zijn rivaal.

Dat dit moment voor zoveel liefhebbers een van de mooiste Tour-momenten is, is geen toeval. Lijden is de basis van de fascinatie voor de Tour de France. Zichtbaar, mannelijk, fysiek lijden. Neem het moment uit de laatste Tour waarin de Nederlandse commentatoren helemaal losgingen. In een zware Pyreneeënrit trok de Rus Ivanov de kopman van zijn ploeg, de Kazach Vinokourov, kilometers lang achter zich aan tegen een berghelling op. Hij reed in een moordend tempo omhoog, terwijl Vinokourov tegen zijn achterwiel plakte. Ruim voor de top was Ivanov kapot en maalde zijn – naar later bleek gedrogeerde – kopman woest door naar de ritzege. Achter hem zwalkte Ivanov al snel gedesoriënteerd van berm naar berm, met nauwelijks genoeg vaart om overeind te blijven, een paar keer bijna in een ravijn verdwijnend. ‘Ooo, wat is dit mooi!’ luidden de begeleidende woorden bij zijn pijniging, ‘helemaal tot het gaatje voor zijn kopman. Volledig stuk! Dit willen de mensen zien!’

Ze hadden gelijk. Het lijden, het zwoegen, het breken: dat willen de mensen zien en daarom stellen ze ’s zomers de televisie af op de Tour, want elders zie je het niet meer. We zijn de gladiatorengevechten en openbare radbrakingen voorbij. Fysieke arbeid is ingekapseld in arbeidswetten. Vechtsporten zijn vanwege de associatie met agressie onkuis en de lijdenden zijn met het voortschrijden van onze welvaartsstaat uit het straatbeeld verwijderd. Maar de fascinatie blijft.

Die fascinatie is er ook voor psychologisch lijden, maar daarin is het aanbod juist eindeloos. Om te beginnen in andere sporten – de voetballer die de beslissende strafschop mist, de kunstschaatsster die na vier jaar trainen in de olympische finale op haar billen valt – maar in bredere zin in een hele reeks andere televisieprogramma’s: de weggestemde of weggepeste deelnemers aan Big Brother en De Gouden Kooi, de ongewenste adoptiekinderen in Spoorloos, de te lelijk bevonden finalisten in America’s Next Top Model. Sommige programma’s, zoals Oprah, draaien volledig om het uitvergroten van en laten meevoelen met psychologisch lijden. Voor wie dat te gekunsteld vindt, zijn er reality-programma’s genoeg.

Het aanschouwen van lijden is alleen aanvaardbaar als alle partijen vrijwillig kozen voor het lijden en het uitzenden daarvan. Naar lijden in Irak of op vluchtelingenboten kijkt niemand zomaar uit tijdverdrijf. Dat roept heel andere emoties op. Met nagespeeld lijden is het net zo, getuige bijvoorbeeld de omslag in beleving toen de Donorshow een opzet bleek te zijn en de afgewezen nierpatiënten acteurs.

De fascinatie voor lijden is geen lagere aandrift die in cultuuroffensieven uit het moderne leven is verdreven. Sterker nog, het is een wezenlijk onderdeel van onze cultuur, in de vorm van het lijdensverhaal van Christus. Lijden en de verlossing die het uiteindelijk brengt, nemen in het geloof een centrale plaats in, met name bij katholieken. Het is geen toeval dat juist in katholiek Europa de wielersport op een bijna religieuze wijze wordt beleefd: het is de link tussen een eindeloze, hete berghelling en de Via Dolorosa.

Maar ook het calvinisme is geduldig lijden niet vreemd. Boven de Rijn vormt lijden evenzeer de basis van de fascinatie voor wielrennen, maar dan onder de nette naam ‘afzien’. Vraag Nederlandse liefhebbers naar memorabele beelden uit onze wielergeschiedenis en waarschijnlijk zit daar Erik Breukink bij, die in de vriesmist van de Italiaanse Alpen omhoog zwoegt met een plakkaat slijm uit zijn gepijnigde mond. Of de oermens Gert-Jan Theunisse, die met een bloedend voorhoofd doorbeult op wilskracht. Want het mooiste lijden is niet alleen op het gezicht van de renner af te lezen, maar ook op zijn lichaam. Bewonderd wordt de renner die een smak heeft gemaakt, stram zijn fiets oppakt, het stuur rechtbuigt en bloedend doorrijdt.

De Portugees Joaquim Agostinho was om dit soort hardheid vermaard. Die had hij opgedaan tijdens drie jaar vechten in Mozambique en Angola, stelde hij zelf: ‘Als ik niet in die oorlog had gezeten, had ik nooit zo kunnen lijden op de fiets.’ Het werd hem fataal toen hij op zijn 42ste in de Ronde van Algarve een smak maakte over een straathond. Agostinho klom weer op zijn fiets, reed de rit uit en stierf tien dagen later aan de opgedane hoofdwond.

Dergelijk stupide lijden wordt niet bewonderd. Lijden moet wel een doel hebben, zoals de overwinning, die dan wel of niet wordt gehaald. En het mooiste lijden is de wederopstanding: al lijdend en in geslagen positie de diepste krachten aanspreken en op doorzettingsvermogen langs de rest zwoegen. Lijden en verlossing.

Daarom was het verhaal van Vinokourov dit jaar zo fascinerend: in een van de eerste Tour-etappes hield hij aan een val een aantal wonden en dertig hechtingen over. Hij besloot de rit erna toch weer op de fiets te stappen, maar leed daarbij zozeer dat hij traag een kruisteken voor zijn lichaam maakte – een van de meest herhaalde beelden van deze Tour de France: het lijden van de wielrenner en het lijden van Christus inéén. Toen Vinokourov amper een week later in twee zware ritten de andere renners achter zich liet, was de bewondering groot.

Maar juist vanwege het geloofsaspect, de bijna religieuze beleving die de wielrenner bij adepten oproept, moeten het lijden en de eventuele wederopstanding natuurlijk wel echt zijn. Niets erger dan een valse profeet die wordt vertrouwd, aanbeden, en ontmaskerd. Hierom was dit jaar juist Vinokourovs bedrog het pijnlijkst voor de liefhebbers (Deense en Nederlandse daargelaten). Deze man was het prototype van de ‘wielrenner die heel diep kan gaan’. Vinokourov was al een mythe, die wachtte op overwinningen of een heroïsch opgelopen, carrière beëindigende blessure.

Maar zijn wederopstanding bleek te zijn ingespoten via een bloedtransfusie. Weg mythe. Ook de wonderbaarlijkste wielrennerswederopstanding van allemaal, die van Lance Armstrong, verloor door verdenking van valsheid zijn glans. Na teelbalkanker met twintig tot veertig procent overlevingskans zeven maal de Tour winnen, dat gaat zelfs veel gelovigen te ver.

Wie zich verbaast over de heftigheid van de dopingruzies in het wielrennen en de emoties rond de Tour de France moet de verklaring hier zoeken: in het geloof in wielrennen als een pure test van het mannelijk karakter en het mannelijk lichaam, waarbij het vermogen om te lijden de lakmoesproef is. De puurheid van die test mag niet worden bevlekt met doping. Als iemand deze proef doorstaat is hij ‘heel erg groot’, als hij het herhaaldelijk doet, is hij ‘een van de allergrootsten’.

‘Nu gaat het om wie het meeste pijn kan lijden’, is een mantra die je in elke zware koers zal horen als een groep renners elkaar los probeert te rijden. Misschien is dat helemaal niet waar en telt een aërodynamische helm, een peptalk van de teambaas, dom geluk, listigheid of een wondermiddeltje van de teamarts wel veel zwaarder. Maar het pure lijden is wat de liefhebber wil zien. ‘En nu moet de voormalige boerenknecht uit de Achterhoek/het Zwitserse Rhônedal/het hete Andalusië héél diep gaan.’ Voor een wielrenliefhebber is er niets mooiers.