De kracht van Svetlana Alexijevitsj, winnaar Nobelprijs voor de Literatuur 2015, is haar naïviteit. Ook na lang nadenken weet ik geen betere aanduiding van de houding waarmee ze haar informanten tegemoet treedt, of het zou onverschrokkenheid moeten zijn – maar dat is in feite ook een vorm van naïviteit. De verschrikkingen die zij uit de mond van overlevers optekent, blijven onverminderd verschrikkelijk omdat zij die plaatst in een context van verwondering. Hoe kan het dat ik hier tegenover iemand zit die dit allemaal heeft gezien en gevoeld? Hoe kan het dat zij dit heeft moeten meemaken? Dit suggereert een litanie waarin voortdurend die hoe-kan-het-dat-vraag wordt opgevoerd, de ogen permanent hemelwaarts gericht – God, bent u daar? Wist U hiervan? – maar dan zou het erop lijken dat we hier met een zalvende hysterica van doen hebben. Alexijevitsj is echter een strateeg, een literator, die in het onlangs in vertaling uitgekomen De oorlog heeft geen vrouwengezicht onbevangenheid retorisch inzet om door te kunnen stoten naar de moeder aller vragen: hoe kan het dat er oorlog wordt gevoerd?

De enige manier om het kinderlijke ongeloof van deze vraag te legitimeren is om als antwoord het onvoorstelbaar verschrikkelijke gezicht van de oorlog te laten zien. Niet verklarend, niet duidend, maar feitelijk, banaal, dagelijks en gedetailleerd, zodat het vuil, het bloed en de angst, de idiotie kortom, van de pagina’s af te scheppen zijn.

Zoals bekend – wat de toekenning van de Nobelprijs kan betekenen voor de wereldwijde ontdekking van een auteur en haar werk – is Alexijevitsj sinds ze begon als onderzoeksjournalist bezig grote maatschappelijke gebeurtenissen en verschijnselen terug te brengen tot menselijke proporties. Aldus bracht ze indringend verslag uit van de gevolgen van de ramp in Tsjernobyl (Wij houden van Tsjernobyl, 2005) en de sovjetoorlog in Afghanistan (Zinky Boys, 1989). Ook maakte ze een indrukwekkend boek over de zelfmoordepidemie die Rusland trof nadat het socialisme ten val kwam; monologen van zelfmoordenaars (in spe), en van mensen uit hun omgeving (In de ban van de dood, Pegasus, 1993). In het verlengde daarvan schreef ze Het einde van de rode mens (De Bezige Bij, 2013), over het leven na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie, of over hoe in naam van een waan mensen tot lijden werden veroordeeld.

De oorlog heeft geen vrouwengezicht is haar eerste boek, het dateert oorspronkelijk van 1983; het kon pas worden gepubliceerd dankzij de perestrojka. In haar inleiding schrijft ze dat het maken van het boek werd ingegeven door het verlangen om vrouwen, zowel degenen die aan het front vochten of verpleegden als de achterblijvers, te vragen naar hun ervaringen in de oorlog. Allereerst omdat ze besefte dat alles wat van de oorlog bekend was, bepaald werd door mannenstemmen. Niemand had ooit iets gevraagd aan haar Oekraïense moeder, of aan haar Wit-Russische grootmoeder, de moeder van haar vader. Maar ook als je vrouwen wél iets vroeg, hadden ze de neiging over de oorlog van de mannen te vertellen, niet die van henzelf. Als journaliste was ze en passant gestuit op volledig nieuwe verhalen, waarin ze ‘de gruwelijke grijns van het mysterie’ voorbij zag flitsen. Ze was er misschien wel van uitgegaan dat het voor vrouwen, als draagsters van het leven, moeilijker was om te doden. Een veronderstelling die wordt gelogenstraft door de verhalen die ze vervolgens optekent. Gruwelijke getuigenissen, door Alexijevitsj zorgvuldig en bijna zonder commentaar of vraag vastgelegd, alsof het allemaal lange innerlijke monologen zijn.

Een zekere romantisering van de vrouwenbelevenis is Alexijevitsj niet vreemd. Een vrouwenoorlog heeft eigen kleuren en geuren, schrijft ze, eigen belichting en zelfs eigen gevoelsdimensie. ‘Bekijk je die rotoorlog met onze vrouwenogen’, tekent ze in een van de hoofdstukken op, ‘dan wordt hij nog vreselijker. Daarom wordt ons niets gevraagd.’ Helden en wapenfeiten verdwijnen naar de achtergrond, in de vrouwenoorlog gaat het om mensen die iets onmenselijks doen. Zo gauw ik Alexijevitsj’s woorden – in vertaling weliswaar – niet letterlijk citeer, maar probeer te parafraseren, klinken haar zinnen en redeneringen hoogdravend, een beetje simpel en onthecht. Svetlana Alexijevitsj lezen is meegaan in haar pathetiek, ongetwijfeld gekleurd door zoiets moeilijk benoembaars als Russische volksaard en literaire traditie. Zo schrijft ze over ‘de vrouwenoorlog’ dat daarin niet alleen de mensen lijden, ‘maar ook de aarde, de vogels en de bomen. Daarin lijdt iedereen die samen met ons de aarde bevolkt. Zonder woorden, wat het nog erger maakt.’ Over zichzelf schrijft ze: ‘De hartstocht van de haat is me vreemd, ik heb een normale blik. Geen oorlogs- of mannenblik.’

‘De hartstocht van de haat is me vreemd, ik heb een normale blik. Geen oorlogs- of mannenblik’

Alexijevitsj documenteert zich weliswaar grondig – voor dit boek nam ze zeven jaar lang gesprekken op met honderden vrouwen – maar is een schrijver in de traditie van Dostojevski. Ik moet Dostojevski’s vraag stellen, schrijft ze in haar inleiding, na de verzuchting dat de mens groter is dan de oorlog: hoeveel mens zit er in een mens en hoe verdedigen we die mens in onszelf? Met name verklaart ze zich schatplichtig aan de Wit-Russische schrijver Ales Adamovitsj, die in zijn roman Khatyn (1971) een blinde verteller opvoert en alleen nog maar op basis van stemmen zijn wereld kan scheppen. Toen ze dit las, wist ze dat dit ook haar vorm zou worden: stemmen. Het resultaat van haar schaven en componeren bevindt zich in het grote schemergebied tussen documentaire en fictie, journalistiek en literatuur. De schrijver positioneert zichzelf als luisteraar (‘Ik zit lang in vreemde huizen of appartementen, soms vele dagen…’), als vormgever (‘Dat moment moet ik dan grijpen en niet laten lopen…’) en als propagandist, een beetje (‘Voor ons is leed kunst. En inderdaad, vrouwen gaan die weg moedig…’). Aan de ene kant geeft ze zich er rekenschap van dat ze het huilen en schreeuwen niet moet bewerken, ‘dan krijg je literatuur in plaats van leven’, aan de andere kant komt het aan op selecteren, kneden: ‘Vaak na een lange dag vol woorden, feiten, tranen, blijft er maar één zin in het geheugen (en wat voor één!)’

In 2002 actualiseerde ze De oorlog heeft geen vrouwengezicht; in een nieuwe inleiding blikt ze terug op haar vroegere zelf. Relativerende kost, die alle lijdensverhalen door haar opgetekend in feite nog zinlozer maakt. Zelf is ze niet meer wie ze was, maar ook het land waarvoor ooit al die offers zijn gepleegd, dat zo bloedig van 1941 tot 1945 werd verdedigd tegen de Duitsers, bestaat niet meer. ‘Alles buiten is al anders: een nieuw millennium, nieuwe oorlogen, nieuwe ideeën, nieuwe wapens en de totaal onverwacht veranderde Rus, of beter de Sovjetrus.’ Ook onthult ze welke passages ze toentertijd heeft moeten schrappen van de censor – veelal verwijzingen naar seksualiteit en menstruatie – en wat ze zelf zoal heeft weggelaten – gruwelijke, sadistische details. De censor verweet haar dat ze met dit boek de vrouw vernederde, de heldin onttroonde en van haar een gewone vrouw maakte. We hoeven uw kleine geschiedenis niet, kreeg ze te verstaan. We willen de grote geschiedenis.

Ik schrijf niet over de oorlog, maar over de mens in de oorlog, luidt haar weerwoord. Niet de geschiedenis van de oorlog, maar die van gevoelens. Het gaat Alexijevitsj juist om de zogenaamde futiliteiten, om het kuifje dat overblijft als het meisje haar vlecht heeft moeten afknippen, om de vrouw die na de oorlog geen vleeskraam meer kan zien. ‘Ik houd niet van grote ideeën, ik houd van de kleine mens.’

De verhalen die ze optekent zijn gruwelijk, fascinerend, en telkens aangrijpend vanwege alle ongelooflijke details, van vogels die nergens meer te horen zijn, ledematen die op een kar worden gegooid, een verliefdheid die op het slagveld opbloeit, soldaten die elkaar nooit meer durven aan te kijken. Af en toe laat de schrijfster zich zien, als degene die alles aanhoort, vervormt, als degene die de dingen wel en niet kan gebruiken. Als iemand praat, gebeurt er zoveel meer dan wat er op papier overblijft. ‘Ik begreep haar. Toch wordt ook zij een bladzij of halve bladzij in mijn boek.’

Alexijevitsj komt erachter dat er telkens twee waarheden zijn: het algemeen aanvaarde verhaal, ‘met de geur van kranten’, en de eigen, verdrongen waarheid. Hoe meer luisteraars, hoe vlakker en sterieler het verhaal. Bij zo veel pijn en weggestopt leed draaien beschermende mechanismen als zelfcontrole en zelfcensuur op volle toeren. Omdat zij een jonge vrouw was, aangesproken kon worden als meisje, dochtertje, kindje, lukte het haar die andere waarheid naar boven te krijgen, met alle ontreddering van dien. Tussen de regels door – en dat is denk ik ook wat Alexijevitsj’ werk zo fascinerend maakt, helder en duister tegelijk – is haar eigen niet aflatende ontreddering te lezen. Misschien zelfs wel wantrouwen ten aanzien van haar eigen drijfveren. Op zeker moment schrijft ze dat we gewend zijn over een andere oorlog te horen, eentje waarin een duidelijke grens ligt tussen wij en zij, goed en kwaad. Maar bestaat zo’n oorlog eigenlijk wel echt? Het is een constatering in de lijn van de constatering die de ook van oorsprong Russische schrijfster Katja Petrowskaja deed in gesprek met Adriaan van Dis naar aanleiding van haar roman Misschien Esther: ‘Er is geen wij en zij. Er bestaan geen anderen.’ Alexijevitsj probeert de grote geschiedenis terug te brengen tot de mens om er iets van te begrijpen. Om er woorden voor te krijgen. Om tot de conclusie te komen dat in een klein en overzichtelijk gebiedje – ‘de ruimte van één menselijke ziel’ – alles nog onbegrijpelijker, nog onvoorspelbaarder wordt. Zij ziet telkens de levende tranen voor zich, de levende gevoelens, ‘een levend menselijk gezicht, waarover tijdens het gesprek schaduwen van pijn en angst lopen’, om soms onverhoeds te worden beslopen door een verontrustend vermoeden van de schoonheid van menselijk leed. En dan bang te worden van zichzelf.


Beeld: Twee vrouwelijke sluipschutters die zich vrijwillig hebben aangemeld bij het sovjetleger komen terug van een missie tijdens de Tweede Wereldoorlog (Sovfoto / GETTYIMAGES)