Guido van der Werve, ‘Nummer twaalf’, tentoonstelling ‘Tastbare Futiliteit’ © Studio Hans Wilschut / GRIMM Amsterdam| New York

De kunstenaar Guido van der Werve (1977) kan om te beginnen mooie en zeer gecompliceerde films maken. Hij kan schrijven en op hoog niveau pianospelen. Hij kan componeren en orkestreren. Hij kan ook goed schaken en skiën, en hij is een uitzonderlijk triatleet. Dat laatste zegt u, cultuurmens, misschien niks, u heeft misschien zelfs een broertje dood aan sport, maar dan vergist u zich, want Van der Werve’s atletisch duurvermogen – rennen, fietsen en zwemmen over zeer lange afstanden – is naadloos verbonden met zijn kunstenaarschap. Beweging, verplaatsing, inspanning, voortgang: Beethoven, Coleridge of Richard Long, zij zouden het onmiddellijk begrepen hebben.

Van der Werve maakte zeventien films, tot nog toe, een achttiende is in productie. Al die talenten komen erin tot uitdrukking. Bijvoorbeeld: Nummer twaalf, een meesterwerk van veertig minuten getiteld: Chess piano concert in three movements: the king’s gambit accepted, the number of stars in the sky, waiting for an earthquake. Van der Werve ziet een overeenkomst tussen schaken en muziekcompositie. Hij bouwt een schaakbord, dat tevens een soort piano is. Hij leert orkestreren en schrijft een compositie voor strijkorkest, gebaseerd op de zetten op dat schaakbord in het koningsgambiet. Elke zet heeft een eigen tempo en een eigen lading – aanvallend, verdedigend, afwachtend – en Van der Werve vertaalt die dynamiek naar de compositie.

Het eerste deel van de film toont hem schakend op de schaakpiano in het zaaltje van de Marshall Chess Club op West 10th Street, Manhattan, tegen de grootmeester Leonid Yudasin, terwijl het orkest speelt en de leden van de club rustig aan hun eigen partijen bezig zijn. Dan zit de kunstenaar opeens in een hut in het spookachtige, dramatische Mount St. Helens National Volcanic Monument Park. Hij denkt na over de hoeveelheid sterren in het heelal. Hij banjert door het landschap. In het derde deel zit Van der Werve in een ander hutje op een woestijnige plek, precies op de San Andreas Fault. In afwachting van een aardbeving mijmert hij over Pythagoras, die poneerde dat de planeten volgens mathematische wetten bewegen en in het heelal een onhoorbare symfonie doen klinken. Ondertussen hoor je de tonen van zijn schaakpiano.

Enzovoort. In de film Nummer 13 loopt Van der Werve uit New York naar het graf van Rachmaninov en registreert daarna een marathon van twaalf uur die hij aflegt in de tuin rond zijn huis in Finland. In Nummer 14 loopt, fietst en zwemt hij van het graf van Chopin in Parijs naar de plek in Warschau waar diens hart begraven is. Zeventienhonderd kilometer. Alle rivieren steekt hij zwemmend over. De twaalf episoden van de reis volgen de structuur van een requiem, dat door Van der Werve zelf is gecomponeerd.

Het is eigenlijk onzin om hier uit te leggen hoe die films precies zijn. Niemand gaat die film met die marathon van twaalf uur in z’n geheel bekijken; er is immers alleen dat Finse huis te zien, terwijl de zon ondergaat en om de zoveel tijd de sjokkende hardloper passeert. Niemand kan de sterren in het heelal tellen. De aardbeving doet zich niet voor. Maar: die films zijn om te beginnen cinematografisch fraai. De stemming is stemmig, kalm. De muziek is prachtig. En: het is allemaal niet zwaar op de hand. Van der Werve heeft zelfs een licht komische uitstraling. Je verwondert je over het vakmanschap, de virtuositeit en de absurde inspanning, maar je glimlacht erbij. Barbara London, curator video van MoMA, vergeleek Van der Werve met Buster Keaton.

Van der Werve’s ‘peripatetische’ kunst, zijn zin voor verplaatsing, vind ik klassiek en romantisch in de breedste achttiende- of negentiende-eeuwse betekenis. Hooggestemd, innig persoonlijk, zwaar van ambitie maar monter van opvatting, en in direct contact met de planeet. Niet dweperig zoet, geen gezwijmel op de Drachenfels, maar lopend op de grond in Papendrecht, geïnteresseerd in hoe je dat wat in het leven aan je voorbij trekt – werkelijkheid, tijd, gevoel, historie – kunt begrijpen door beweging, zoals in een reis of een pelgrimage.

Wie zich tweehonderd jaar geleden in de natuur begaf ontkwam niet aan gedachten over de nietigheid en tijdelijkheid van de menselijke ervaring. Je kon een streep trekken in het gras, een steen verleggen in een rivier, het mocht wat. Obelisken waaien om, voetstappen vervagen. Maar ondertussen was die ervaring best inspirerend en, als je er talent en energie voor had, vruchtbaar.

Guido van der Werve, ‘Nummer acht’, uit de tentoonstelling ‘Tastbare futiliteit’ © Studio Hans Wilschut / GRIMM Amsterdam| New York
‘Wat mij betreft, ik ga niet op reis om ergens heen te gaan, maar om te gaan. Ik reis voor het reizen zelf’

Beethoven, dus, was naar verluidt een verwoed wandelaar. Logisch: er was nog geen trein, geen mountainbike, je ging niet voor je genoegen in een rammelende koets zitten. Op vakantie in Heiligenstadt maakte hij lange wandelingen in z’n eentje. Wij weten hoe dat ging. Je loopt de stoffige stad uit. Het is vroeg. Je ademt de frisse lucht in. Je kiest een pad en zet de pas erin, je wil de hele dag wegblijven. Onderweg eet je een boterham en koopt een glas melk bij een boerderijtje. Je ziet de groene velden, je vindt schaduw in een eikenbosje, je dut wat bij een beek, altijd bij een beek. Het gaat regenen, het onweert zelfs even flink, maar het klaart weer op. Op de terugweg even in de herberg wat hartigs eten, en meeneuriën met de doedelzakspeler, misschien zelfs een beetje flirten met de dochter van de herbergier, en dan net voor het invallen van de duisternis weer door de poort, uitgeput maar verfrist.

We weten dit omdat Beethoven er een symfonie van maakte (de Zesde). Dat was geen pure natuurervaring, geen directe vertaling van bladergroen naar instrumentatie, maar een allegorie op de ontwikkeling van een leven, de progress van de pelgrim. Hij had het hele idee overigens geleend van Le portrait musical de la nature ou grande symphonie van Justin Heinrich Knecht (1752-1817) uit 1784, maar dat terzijde. Het lopen was de sleutel. Alle Romantici waren wandelaars, en dat wandelen was geen kleinigheid, niet een rondje om de vijver met de hond of een stukje over het strand tussen glühwein en warme chocola. De Romantici zetten de pas erin en ‘wanderden’ acht, tien, twaalf uur achter elkaar. Toen hadden de mensen nog conditie.

Hoe sterk die relatie was ondervond de legendarische biograaf Richard Holmes toen hij letterlijk in de voetstappen trad van Stevenson, Coleridge, Shelley en Mary Wollstonecraft. Coleridge, bijvoorbeeld, bleek enorme afstanden op één dag afgelegd te hebben; het daagde Holmes dat er een relatie moest zijn tussen dat dekselse tempo en het ritme van de gedichten. Het duurvermogen van de dichter-atleet was een integraal onderdeel van diens werk. Niet alleen de mentale impressie van een landschap of een onweersbui telde, ook fysieke activiteit was van belang voor het begrip van de wereld.

Guido van der Werve, ‘Nummer veertien’, tentoonstelling ‘Tastbare Futiliteit’ © Studio Hans Wilschut / GRIMM Amsterdam| New York

Is het werk van Guido van der Werve net zo interessant en zo weemoedig en zo levendig en zo aanstekelijk als Beethovens Zesde? Ja. Hij neemt een idee op, hoe frivool ook, en voert het uit. Is het mogelijk om voor een ijsbreker uit over het ijs te lopen? Is het mogelijk in een gevulde badkuip elf kilometer en veertig meter af te leggen, als het ware tot op de bodem van de diepste oceaantrog? Is het mogelijk om in je slaapkamer 8848 meter hoogte te overbruggen, meter na meter, tot op de top van Everest? Dat kan.

Het meest krankzinnige voorbeeld is de film Nummer negen: The day I didn’t turn with the world. In april 2007 onttrok Van der Werve zich 24 uur lang aan het meedraaien met de draaiing van de aarde. Dat kan maar op twee plekken: de Zuidpool en de Noordpool. Op die laatste pool stond Van der Werve 24 uur op één plek en draaide tegen de draaiing in.

De natuurwetenschappelijke kant daarvan, die fascinatie voor waar je je precies op de planeet bevindt, is ook al zo negentiende-eeuws, zo typisch Jules Verne. Veel van de reizen en onderzoekingen in zijn lange boeken draaien om een vergelijkbare obsessie met geografische plaatsbepaling. In Reis om de wereld in tachtig dagen vergist Phileas Fogg zich in een dag: hij was de datumgrens in tegengestelde richting gepasseerd. Professor Lidenbrock daalt af in een vulkaan op IJsland en komt naar boven op Stromboli, en ergert zich eraan dat hij dat niet verklaren kan: hoe kon zijn kompas hem zo voor de gek houden? De kinderen van kapitein Grant zoeken hun vader, die ergens op de planeet schipbreuk leed, maar ze kennen alleen de breedtegraad. Er zit niets anders op dan die hele zuidelijke 37ste breedtegraad af te reizen, de wereld om. Wij verbazen ons, in onze leunstoel; Van der Werve wil erachteraan.

Richard Holmes volgde Stevensons Travels with a Donkey in the Cévennes (1879) stap voor stap (maar zonder ezel, Stevensons eigenzinnige Modestine). Holmes herkende in Stevenson de behoefte van de ‘inland castaway’, de ‘drenkeling op het land’, die wil verdwalen om zichzelf daardoor te vinden. ‘Het echte reizen’, schreef Holmes, ‘heeft minstens zoveel te maken met desoriëntatie als met afstand. De reiziger geeft zich over aan de schoot der goden, om uit te vinden wat er dan kan gebeuren.’

Ook Stevenson schreef dat zijn voettocht geen doel had gehad: ‘Wat mij betreft, ik ga niet op reis om ergens heen te gaan, maar om te gaan. Ik reis voor het reizen zelf. De grote opgave is in beweging te zijn, om de noden en problemen van ons leven meer van nabij te ervaren, om van die dikke veren matras die beschaving heet af te komen, en onder je voeten de granieten aardkloot te vinden, overdekt met vlijmscherpe stukken vuursteen.’

Guido van der Werve: Tastbare futiliteit. Eye Filmmuseum, Amsterdam, t/m 29 mei