
- Kees Verheul is veertien en groeit op in het Twentse Hengelo, een stadje dat verminkt is door het zware geallieerde bombardement in het laatste oorlogsjaar en waar wraakgevoelens jegens de ‘Moffen’ het kwade geweten luidkeels overstemmen. De fragiele en tegelijk experimenterende jongen (lees het verontrustende Een jongen met vier benen) wil aan de provinciale ballingschap ontsnappen en de voorlopig enige manier om dat te doen is via het wijdopen venster van de literatuur. Van zijn broer krijgt hij de historische roman Rumeiland in handen, geschreven door Simon Vestdijk. Al snel raakt hij zo verslingerd aan het werk van deze auteur dat hij – hoofdredacteur van de schoolkrant – besluit een brief te schrijven met de vraag naar des schrijvers opvatting over de moderne dichtkunst: ‘Ik ben daarom zo erg nieuwsgierig naar Uw oordeel hierover, omdat U als de enige overgeblevene van de vorige generatie van grote schrijvers aan de andere kant toch ook geheel en al aan deze tijd behoort.’
Vestdijk schrijft een uitgebreide brief terug en geeft zonder een spoor van betutteling antwoord, hoewel hij een verzoek tot een persoonlijke ontmoeting moet afwijzen. Nog een aantal brieven volgt over en weer, tot de grote schrijver laat meedelen voorlopig niet meer in staat te zijn een correspondentie te voeren. En al wordt het niet expliciet gezegd, te vermoeden is dat het om een depressie gaat.
Als lezer wordt Kees Verheul volwassen aan de stevige hand van Vestdijk. De jongen werpt zich op het volledige oeuvre en leest ook alle boeken die Vestdijk in zijn recensies en opstellen bespreekt. De kennismaking (of: initiatie) verandert zijn leven: ‘Het resultaat was dat niet ik in hem maar hij in mij binnendrong en daar een obsessie werd in de meest letterlijke zin – een “omsingeling” en geleidelijke “bezetting” door een vreemde macht die zijn overwicht tot in de details van het dagelijks leven laat gelden.’
Verheul zal zijn grote voorbeeld alsnog ontmoeten, drie jaar later. Aan de vooravond van een vertrek naar Amerika – hij gaat er een jaar studeren – reist de student af naar Doorn en belt aan bij de belangrijkste kanshebber die Nederland op dat moment heeft op het winnen van de Nobelprijs voor de literatuur. De schrijver staat zijn jonge bewonderaar ruim twintig minuten vriendelijk te woord en net als in zijn brieven geeft hij overal antwoord op, maar stelt zelf geen enkele vraag. Een tweede ontmoeting vindt jaren later plaats, geheel per toeval. Verheul wordt tijdens zijn Utrechtse studententijd gevraagd een vriendin van een vriendin te verhuizen. Het meisje heet Mieke, ze trekt bij Simon Vestdijk in. Tussen de kartonnen dozen komen Verheul en Vestdijk opnieuw tot een gesprekje. Ze bespreken het werk van de jonggestorven, veronachtzaamde dichter Wilfred Smit. En ook deze maal valt op dat Vestdijk vooral vertelt en antwoord geeft, maar nooit zelf een vraag stelt. Zijn houding heeft iets, schrijft Verheul decennia later, van ‘een toverachtig mechaniek waar je geld in gooit of dat je op moet winden’. De reden daarvoor, bedenkt hij, zou kunnen liggen in een soort manisch-depressiviteit op micro-niveau; manisch is de auteur als hij eenmaal aan het vertellen is, depressief als hij het woord tot de ander moet richten. Tegelijk oppert Verheul de mogelijkheid dat Vestdijk hem door zijn gereserveerde opstelling van zijn idolatrie heeft willen afhelpen. De grote schrijver gaf de student te kennen dat hij voortaan zijn eigen weg, zijn eigen voorkeuren moest volgen.
Het verslag van de ontmoeting met Vestdijk, opgenomen in Een volmaakt overwoekerde tuin (1987), tekent de grenzeloos openhartige, nauwkeurig tastende auteur die Verheul is. In Verheuls tekst gaat het niet over Vestdijks oeuvre, noch over het wezen van zijn persoon, maar over de manier waarop de grote schrijver ooit aan een jonge lezer verscheen. Verheul schrijft met de bewondering en verwondering van de nieuwsgierige jongen die hij destijds was, maar bezit toch ook de scherpe, nietsontziende blik van een volwassen, wereldwijze lezer die, niet in de laatste plaats dankzij de bezochte auteur, heeft geleerd schrijvers op hun waarde te schatten. Het oordeel is in een essay nooit het hoofddoel, maar kan in een tussenzin – ‘Vestdijks literaire smaak was misschien wel de sterkste kant van zijn talent’ – oplichten, als een weerlicht aan een donkere hemel.
De weg die Verheul in de literatuur aflegt, is vaak mede bepaald door bewonderde voorbeelden en vrienden. Simon Vestdijk wordt als leidsman opgevolgd door de literatuurprofessor Clay Hunt, werkzaam aan de Universiteit van Williamstown, een excentrieke zuiderling met een passie voor cocktailfeestjes, practical jokes en John Donne. Ook aan hem wijdt Verheul een persoonlijk essay, waarin het raadsel van Hunts persoonlijkheid weliswaar wordt beschreven en onderzocht, maar zeker niet opgelost. De tijdens zijn leven al nauwelijks bekende Clay Hunt – een naam zo Amerikaans dat die in een roman ongeloofwaardig zou klinken – blijft een raadsel en juist daardoor raakt ook de lezer in zijn ban. Je wilt weten wat deze man bewogen heeft, wat zijn geheim was en hoe het met hem afloopt.
In het geval van Hunt is de biografische benadering opmerkelijk, omdat hijzelf een vertegenwoordiger van de New Critics was en stond voor het soort literatuurbeschouwing dat, zo staat het in de literatuurgeschiedenis althans beschreven, de vormelijke aspecten van poëzie voorop stelde. De prestatie van Verheul is nu juist dat hij laat zien dat een dergelijke formalistische benadering, wil ze wat opleveren, niet anders dan uiterst gepassioneerd en wereldwijs kan zijn en daarbij geen enkele vorm van kennis en informatie bij voorbaat uitsluit. Het essay over Hunt heet heel toepasselijk Poetic Passion.
Verheul blinkt net als Hunt uit in een wijze van lezen die het best als close reading betiteld wordt. Wat zo’n leeswijze kan opleveren aan ideeën en inzichten, niet alleen met betrekking tot een gedicht of een oeuvre, maar ook en vooral met betrekking tot de opvattingen van de criticus zelf, laten de opstellen over literatuur zien die verzameld werden in onder meer De mooiste van alle dingen (1997), dat afsluit met de hommage aan Hunt, en De dolende pen (2002). Verheul leest altijd van heel dichtbij. Hij zit dicht op de tekst, leunt nauw aan bij de traditie waarin die gevormd werd en blijft steeds dicht bij zichzelf. En of het nu om het Nederlands van Ouwens, het Westvlaams van Gezelle, het Russisch van Gogol, het Spaans van Cervantes, het Italiaans van Dante of het Latijn van Ovidius gaat, Verheul weet telkens iets essentieels te zeggen over de vertaling en het origineel. Zelf heeft hij als vertaler onder meer aan het verdietsen van Platonov en Mandelstam gewerkt.
Als er een begrip is dat me invalt bij het lezen van zijn literatuuressays, die van een grote, benijdenswaardige belezenheid getuigen, dan is het ‘ridderlijkheid’. Verheul schrijft galant over de diverse schrijvers, afkomstig uit alle windstreken, die hij tot zijn canon rekent en brengt daar eerlijk, gul en nietsontziend verslag van uit. Het scherpgeslepen zwaard sluit de hoofse gemanierdheid niet uit.
Alleen in de breedte kan het literatuuressay zijn kracht ontvouwen. Door in alle rust, zelfverzekerd en tegelijk tastend, aan de hand van een paar goed gekozen citaten aandacht te besteden aan de tekst zelf. Vandaar stuit je vaak haast bij toeval op datgene wat het wezen van een roman, een gedicht, een oeuvre uitmaakt. Verheul is daar een meester in, en uit zijn werk, dat opvallend theoriearm is, kan een sterke visie op de diverse literaire genres opgemaakt worden. ‘Poëzie is het vermogen te ontkomen aan de beperkingen van de fixatie van de taal in het schrift, en ook daar een stem te scheppen waar enkel letters staan’, schreef hij over het onnadrukkelijke werk van Wilfred Smit. ‘Geslaagde poëzie is een overwinning op het leven met behulp van de taal’, stelde hij over de veranderlijke gedichten van Kees Ouwens. En over Cervantes, grondlegger van de roman, schreef hij: ‘Het grondprincipe van fictie is verplaatsing. Een leesboek verplaatst zijn lezer naar een alternatieve werkelijkheid, de lezer zelf verplaatst zich in de figuren die hij daar tegenkomt. Anders gezegd, elke roman, ook die over het lief en leed van thuiszitters, is een reisverslag – een paradoxaal reisverslag van de lezer, roerloos op weg naar het imaginaire.’ Dat laatste is een mooie typering van Kees Verheul zelf – alhoewel hij zelf een allerminst statisch leven leidde; jarenlang werkte hij in Groningen en woonde ondertussen afwisselend in Rome en Amsterdam en Scheveningen.
Na een studie Russisch in Utrecht reisde Verheul aan het einde van de jaren zestig voor een proefschrift over Anna Achmatova af naar gene zijde van het IJzeren Gordijn. In Kontakt met de vijand (1975) berichtte hij over zijn kennismaking met de literaire ondergrondse van Moskou en Leningrad (Sint-Petersburg), waar hij onder anderen de dichter Iosif Brodski leerde kennen, die door de autoriteiten in 1972 gedwongen zou worden naar de Verenigde Staten te verhuizen en daar als Joseph Brodsky wereldfaam en de Nobelprijs zou verwerven. Verheul bleef zijn leven lang bevriend met hem en zou, samen met Frans Kellendonk, grote delen van zijn essays vertalen. Tijdens een van de dieptepunten van de Koude Oorlog, in 1984, toen het Kremlin en de kgb meer dan ooit het leven van dissidenten onmogelijk maakten, vertrok Verheul opnieuw naar Moskou; hij bracht daar in het dagboek Rusland begint bij de IJssel verslag van uit, ook van zijn erotische avonturen in parken en op hotelkamers – homoseksualiteit was strafbaar in de Sovjet-Unie terwijl men in het Westen de met straatprotesten afgedwongen vrijheid vierde – aids was nog een onbekend acroniem.
Afgezien van Niets heb ik van mezelf (met daarin onder meer een herdruk van het essay over Clay Hunt en een prachtig essay van Verheuls goede vriend Willem Jan Otten over diens oeuvre) is het al weer bijna tien jaar geleden dat er ‘een Kees Verheul’ uitkwam. Dat boek heet Stormsonate, het tweede deel van een ‘meerdelige familieroman’, waarvan Villa Bermond al in 1992 verscheen. Stormsonate, een grillige, zo niet gemankeerde roman, is een hoogtepunt in zijn oeuvre.
Het boek begint met een historische novelle over de Russische dichter en diplomaat Fjodor Tjoettsjev, waarin de verteller de kunstmatigheid van het verhaal benadrukt door de lezer expliciet toe te spreken, en metamorfoseert vervolgens in een reeks van de mooiste persoonlijke essays die ons taalgebied kent. De essays handelen over Verheuls staat van rouw na het overlijden van zijn ouders, over de chronische depressiviteit die zijn vader net als Simon Vestdijk kwelde, over het bombardement op Hengelo, over de stem van Adolf Hitler. Tussen de essays onderling worden verbanden gelegd, en ook tussen de essays en de novelle dienen zich lijnen aan, dwars door de tijd en de taal (talen) heen. De Russische dichter-diplomaat Tjoettsjev heeft qua uiterlijk veel weg van de vader, een spoorwegbeambte met een grote voorliefde voor Hamlet. En in het antisemitisme dat de Rus in de Biedermeiertijd in Duitsland ervaart en dat zich onder meer richt tegen zijn goede vriend Heinrich ‘Harry’ Heine, wordt al het register hoorbaar dat de Führer in een volgende eeuw zo krachtig zou bespelen. De gevolgen zouden zelfs doordringen tot het nietige Hengelo. Zo blijkt Stormsonate inderdaad een sonate, met herhaalde motieven en thema’s, waarin de al te aanwezige verteller van de novelle zich ontpopt tot een zoekende en juist daardoor werkelijkheidsgetrouwe essayist.
Dat Verheul voor Stormsonate indertijd geen literaire prijs heeft gekregen, zal ofwel te maken hebben gehad met verwarring over het genre ofwel met pure pech. Maar mocht er nog nood zijn aan een kandidaat voor een oeuvreprijs van overheidswege: Kees Verheul is net 75 geworden. Weinig schrijvers hebben de Nederlandse literatuur zo internationaal inhoud gegeven.