Zijn diepste drijfveer was niet rebelsheid, noch vrouwen, seks, het kwaad of het verval. Lord George Byron was vooraleerst geobsedeerd door zijn eigen gemis aan onschuld. Byron voelde zich schuldig als de hel. De gevallen engel, dat was hij.

Schuldig was hij, als telg uit een geslacht dat werd geplaagd door zelfmoord, echtbreuk en incest. Schuldig, met een aange boren misvormde voet liep hij al mank als de duivel. Het ene moment scheen hij mooi en charmant als een engel, het andere duister en kwaadaardig als een demon. Veel te witty en veel te scherp van tong was hij, iets klopte er niet. Sinds hij op zijn elfde plotseling lord werd, hoorde hij bij niemand. Te hoog voor het volk, te armlastig voor de adel. Zijn eigen Byronic hero was hij, veroordeeld om het leven te leiden van de buitenmaatschappelijke held. De details werden gevierd op straat, tussen de marktkramen en in de kolommen van de krant. De eerste volksheld van de nieuwe, populaire romantische cultuur was een man die zoop, naaide, gokte, drugs gebruikte en flirtte met het kwaad, die alles deed wat de maatschappelijke orde had verboden. De omgekeerde wereld, dat was hij.

Geen andere kroon op zo'n leven dan een spectaculair eind. Was in Griekenland Byrons dood nog enigszins saai geweest — «Nu wil ik slapen», zei hij, rolde zich op zijn zij, sloot de ogen en stierf —, zijn uitvaart werd een spektakel deze eerste superster van de moderne tijd waardig. Drie maanden na zijn dood in april 1824 voer zijn zeilschip de Theems bij Londen op. Onder aan de mast vochten Byrons grote honden — de hounds from hell — hun wilde spel, in het ruim bevond zich het lichaam van de meester, geflankeerd door urnen met daarin zijn hart, longen en hersenen. Geconfronteerd met het legendarische genie hadden Griekse dokters zich niet kunnen inhouden en trachtten te ontdekken of achter zo'n intellect een fysiologisch geheim schuilging. In de Engelse kranten zou de volgende dagen driftig gespeculeerd worden over de uitzonderlijke dikte van de schedel en de boven modale inhoud van de longen. Maar wat vervolgens te doen? Enkele jaren eerder had de roekeloze Byron, geplaagd door schuld eisers en schandalen — van echtscheiding en zedeloos gedrag tot incest aan toe — Engeland verlaten. Niets moest hij toen meer hebben van «het benauwde eilandje». Wat moest het door hem murw geprovoceerde establishment nu in hemelsnaam aan met het lichaam van deze legende, die bij vertrek nog door een haag bewonderaars te Dover was uitgezwaaid, waarbij, zo wist iedereen te vertellen, de vrouwen zelfs verkleed als kamermeisje zijn laatste hotelkamer waren binnengedrongen.

Westminster Abbey weigerde medewerking en uiteindelijk werd uitgeweken naar de familietombe in het noorden van het land. Het volk nam de regie over en belegerde het huis waar Byron lag opgebaard. Op de zonnige dag dat lichaam en urnen de stad uit werden gereden, zag het zwart op straat — niet van de adel. Een bizarre stoet van 47 koetsen volgde de lijkkoets: de belangrijkste families hadden als teken van mederouw hun rijtuigen wel gestuurd, maar weigerden zelf te komen opdagen. Het gewone volk daarentegen sloot zich bij de rouwstoet aan. Tot in de kleinste dorpjes luidden klokken en waar werd gestopt, wachtte een vorstelijk onthaal. Het werd een people’s funeral, slechts te vergelijken met die van de Britse superster prinses Diana. Over de begrafenis van deze people’s princess schreef The Daily Telegraph in 1997: «Als ergens een parallel te trekken is met de mix van collectief verdriet en schuld die Londen vorige week in zijn greep hield, dan ligt die niet bij eerdere koninklijke aangelegenheden of bij de grote staatsbegrafenissen van Churchill en Wellington, maar bij de laatste thuiskomst van een andere 36-jarige aristocraat: Lord Byron. Byron was in veel opzichten de eerste moderne superster, oorspronkelijk schepper en slachtoffer van die meteorische en onverzadigbare beroemdheid die uiteindelijk de dood werd van Diana, prinses van Wales.»

Op 10 maart 1812 was hij plotseling beroemd geworden met het lange, verhalende gedicht Childe Harold’s Pilgrimage, in enkele dagen uitverkocht. Deze jonge Byronic hero zwierf met zwartgallig en melancholisch gemoed rond in een treurige wereld. Niks optimistische blik op een rationele toekomst. De lezer en de held ontmoetten elkaar in spleen en weltschmerz. Raak! Byron had de tijdgeest te pakken, nog veel Byronic hero’s zouden volgen. Het waren rebellen die zich buiten de maatschappelijke orde geplaatst wisten, die zondig waren en flirtten met kwaad en ongeremde passie.

Engeland speculeerde driftig over de autobiografische afkomst van het gedicht. Eigenlijk, daarvan was men wél overtuigd, schreef Byron over zichzelf. Byron deed weinig moeite om dit idee te weerleggen. Hij schreef: «In rhyme I can keep more away from facts; but the thought always runs through, through… yes, yes, through.» Ook als schrijver nam hij geen genoegen met een plaats in de coulissen. Zijn Don Juan bijvoorbeeld, een prachtig gedicht voor onze tijd, spat uit elkaar van vertellust. Steeds weer breekt de dichter in om grappige bijzonderheden en lichte levenswijsheden te noemen. Maar alle keren dat Byron afdwaalt om het over zichzelf te hebben, ziet de lezer hem levendig voor zich, verrukt van het exotische Europa.

Het was op het hoogtepunt van de Engelse Romantiek. Kunstenaars worstelden met de moderne tijd, alles werd gerationaliseerd, verklaard, nieuwe natuurkundige ontdekkingen deden de mystiek verschrompelen en kunstenaars, ook de romantici, raakten enthousiast over de nieuwe ideeën en werelden die werden blootgelegd. Coleridge en Wordsworth zagen het als hun taak om al die nieuwigheid te omvatten, maar tegelijkertijd raakten ze danig in de war toen ze zagen hoe alles wat ze deden werd gerationaliseerd, hoe ze werden ontleed «als machines». Zelfs de poëtische gesteldheid van de dichters werd verklaard op pathologische wijze en daarmee dreigde de dichter lang niet meer zo excentriek te zijn als hij graag was. Criticus en filosoof Nicolas Trubbet kon zelfs plompverloren stellen dat het over was met de poëzie. «Terwijl de rede wordt geperfectioneerd, wordt het verstand meer en meer verkozen boven de verbeelding, en daarom zullen dichters minder worden gewaardeerd. De eerste schrijvers, zo wordt gezegd, waren dichters. Dat kan ik me goed voorstellen: ze konden moeilijk iets anders zijn. De laatste schrijvers zullen filosofen zijn.»

De behoefte ontstond aan nieuwe helden die het zooitje rechtlijnigen wisten te trotseren, die gelijk Prometheus het vuur van de verbeelding weer konden roven. Dat werden de romantici, met voorop Byron, de bedenker van het eerste vampierverhaal. Tarten, trotseren, de grenzen van de orde aftasten, het was zijn specialisatie. Benjamin Woolley, biograaf van Ada — de dochter van Byron die later naam maakte doordat ze als wiskundige aan de basis stond van de computer — schrijft later over de romantici: «Hun opstandigheid leeft voort tot op de dag van vandaag, alleen in plaats van de romantische poëzie hebben we nu figuren als James Brown en Kurt Cobain» — of Herman Brood.

In Nederland had men het ondertussen niet zo op die romantici, en op Byron al helemaal niet. Hoewel zijn poëzie als bijzonder werd erkend, stond Byron allereerst voor zedenverwildering, goddeloosheid, losbandigheid en onafhankelijkheidsstreven — een sinds het oproer der Belgen enigszins onpopulaire stroming. B.H. Lulofs, hoogleraar te Groningen, schreef in 1822 over Byron: «Goede Hemel! De Waternymfen en Meerminnen zouden tegenwoordig in onze vaarten geen oogenblik rust hebben van wege al de Trekschuiten, en de Huizen staan bij ons veel te dicht op elkaar, het land is veel te licht, te vlak en te open, dan dat Geesten, zooals bijv. in den Manfred van Lord Byron voorkomen, veel rumoer in hetzelve zouden kunnen maken.» En toen Isaac da Costa in 1822 Byrons Cain vertaalde, liet hij veel weg en laste extra reien in om Byrons goddeloosheid te weerleggen: «Om ze met de wapenender dichtkunst van mijne zijde te bestrijden.»

Tjeerd Popma geeft in zijn proefschrift Byron en het byronisme in de Nederlandse letterkunde (1928) een mooie verklaring voor de Hollandse afzijdigheid. Hij signaleert dat «hoe weinig men zelf ook voor zijn bevrijding had gedaan, men zich het uitverkoren volk van Europa waande. Zoo werden zelfgenoegzaamheid en nationale zelfoverschatting de kenmerkende karaktertrekken van deze periode.»

Tien jaar later werd Byron geannexeerd door de nieuwe generatie dichters. Ze vertaalden hem, gaven lezingen over hem en droegen zijn werk voor. Het waren Jacob van Lennep, A. van der Hoop jr., Jacob Geel en Nicolaas Beets, die anoniem vertaalde: «She walks in Beauty, like the night/ Of cloudless climes and starry skies» werd bij hem: «In schoonheid! wandelt ze, als de Nacht/ Aan onbewolkte starrenbogen». Hoewel de morele twijfel blijft, vallen sommigen dan toch even voor Byron, hetgeen niet onverlet laat dat uiteindelijk de Romantiek in Nederland tot een schraal beetje bewondering en dweperij beperkt is gebleven.

Behalve een genie was de Prince of Passion ook een etterbak. Als kind kon hij al buitengewoon gemene brieven naar zijn moeder schrijven. Op school stond hij vanwege zijn drift en kwaadaardigheid bekend als the little devil Georgie Byron. Altijd was hij bezig de mensen tegen elkaar uit te spelen, loyaliteiten op te bouwen bij zwakkeren om die vervolgens te misbruiken. Hij zeurde dat hij zijn dochter Ada niet kon zien, maar verwekte een aantal andere kinderen naar wie hij nimmer kraaide. Wanhopig trachtte hij grenzen te zoeken en te overschrijden. Als beroepsprovocateur dweepte hij met Napoleon terwijl Engeland in oorlog was met Frankrijk. Hij bouwde een replica van diens koets en plaatste een borstbeeld op zijn bureau. Wanneer iemand aardig tegen hem deed, moest hij bijna dwangmatig iets naars zeggen. Sarren, zuigen en trekken — Byron («I am of the opposition») wilde kijken hoe ver hij kon gaan.

Zijn biografen vallen bij bosjes voor hem en zoeken verontschuldigende verklaringen voor zijn gedrag. De een legt nadruk op zijn klompvoet, de ander houdt het op manisch depressiviteit of schizofrenie. Recent noemde een Ierse hoogleraar hem een psychopaat, en in deze tijd van borderline als populaire storing zal het niet lang duren voor iemand hem aldus als patiënt duidt. Eerlijk gezegd roept lezing van biografieën en brieven ook een wat simpeler gedachte op: Byron was gewoon een mean motherfucker.

Maar driemaal hoera voor de stoornissen van de kunstenaar; ook in Byrons geval zijn ze deel van zijn genie. Zo leverde zijn eetstoornis — hij was beurtelings buitenproportioneel dik en mager — mooie gedichten op. Wanneer hij ligt bij te komen van het Venetiaanse carnaval en vasten, en onthouding en gewijde muziek het parool is, dicht hij: «So we’ll go no more a-roving/ So late into the night/ Though the heart be still as loving/ And the moon be still as bright.»

Op afstand van de maatschappij redde Lord Byron zich aardig, tót het moment dat hij beroemd werd, in zijn rol werd geduwd en verder werd gestoten — net als de twintigste-eeuwse sterren van de populaire cultuur. Byron mocht alle verboden verlangens uitleven; alles wat de burger eigenlijk wilde maar vanwege de noodzakelijke maatschappelijke orde niet kon maken. Schuldig, zondig mocht hij zijn, als hij er uiteindelijk maar als lijdende kunstenaar aan ten onder ging. Hij werd de eerste martelaar van het volk en zou worden gevolgd door Marilyn Monroe, James Dean, Elvis, Kurt Cobain, prinses Diana én Herman Brood.