Cecez’ relaas is bepaald niet het enige getuigenis van verkrachtingen tijdens de oorlog in Bosnië. De op zichzelf al schokkende verhalen zijn ook nog eens weerzinwekkend eentonig. Kennelijk beschikt de mannelijke soort voor het plegen van verkrachtingen over een beperkt maar helaas effectief repertoire. Of het nu ging om geregelde troepen, milities of benden, steeds volgden de daders hetzelfde patroon: ze overvielen een dorp of stad, scheidden de mannen van de vrouwen en misbruikten de laatsten in hotels, woonhuizen en openbare gebouwen die als provisorische gevangenkampen werden ingericht.
Volgens journalisten en onderzoekers was dit bij de Bosnische Serviërs staande praktijk. Eind 1992 doken schattingen op van 20.000 tot 100.000 verkrachte Moslimvrouwen. Aangevuld met berichten over ‘verkrachtingskampen’ bevestigden deze getallen een gruwelijk vermoeden: de Servische leiding propageerde massaverkrachtingen teneinde de morele weerstand van de Moslims te breken. Volgens feministische groeperingen was het vrouwelijk lichaam het eigenlijke slagveld in deze oorlog. Hun roep om bestraffing werd gehonoreerd: voor het eerst sinds het tribunaal van Tokio (1946) wordt verkrachting in oorlogstijd weer als een afzonderlijke misdaad vervolgd. Cecez was het eerste slachtoffer dat in Den Haag haar verkrachter aanwees.
Maar haar zaak is nog om een andere reden opmerkelijk. Cecez is een Servische, Delic een Moslim. Celebici viel onder verantwoordelijkheid van Alija Izetbegovic, die het kamp naar verluidt meermalen bezocht. Kennelijk werd er aan Bosnische zijde ook verkracht, en niet eens sporadisch, zoals blijkt uit verslagen van hulpverleners, humanitaire organisaties en internationale waarnemers. Waar komt dan toch het idée reçue vandaan dat alleen de Serviërs systematisch en massaal gevangenen verkrachtten?
‘De waarheid over een oorlog krijgen we pas te horen als hij voorbij is’, schrijft mediadocent Mira Beham in Kriegstrommeln: Medien, Krieg und Politik (1996). In twee klinkende hoofdstukken bewijst zij dat de geschiedenis van de Bosnische oorlog nog lang niet is geschreven. De rol van geheime diensten, de oorlogspropaganda en de Amerikaanse pr-bureaus die voor de Kroatische en Bosnische regeringen werkten hebben de waarheidsvinding danig geschaad. De media droegen er het hunne toe bij. Toen de Amerikaanse verslaggever Peter Brock eind 1993 zijn collega’s in Sarajevo en Zagreb beschuldigde van anti-Servische ‘meutejournalistiek’ (pack journalism) werd hij bijna gelyncht, maar zijn gelijk is al vaak bevestigd.
We weten nu dat het getal van 200.000 in de Bosnische oorlog gedode Moslims, zoals opgegeven door de regering in Sarajevo, schromelijk overdreven is. Het Rode Kruis, de VN en het Sipri in Stockholm schatten het totaal aantal slachtoffers onder alle partijen tussen de 25.000 en 60.000. Toch werd het getal 200.000 jarenlang zonder bezwaar of bronvermelding gehanteerd. Uit eigen onderzoek - voorzover de fatsoenlijke armoede van deze krant dat toelaat - kan ik niet anders dan concluderen dat ook de Servische ‘femicide’ niet meer is dan een propagandathema, met graagte overgenomen door journalisten, politici en feministische ‘onderzoeksters’.
DE BRON LIGT in Kroatië, waar hulpverleners in 1992 de getuigenissen van gevluchte Kroatische en Moslimvrouwen begonnen te verzamelen. De coördinatie was in handen van het Kroatische Informatie Centrum (CIC) in Zagreb, dat door het ministerie van Informatie was opgericht om de Kroatische onafhankelijkheid en de belangen van het Tudjman-regime te bevorderen. Het CIC werd geleid door de Kroatische Jadranka Cigelj, vice-voorzitster van Tudjmans regeringspartij, die de Servische verkrachtingen onder de aandacht van de wereldopinie wilde brengen. Cigelj beweerde zelf te zijn verkracht in het kamp Omarska, maar gaf in de loop der jaren tegenstrijdige versies van haar lotgevallen.
De eerste berichten over verkrachtingen werden naar buiten gebracht door vrouwengroepen rond Cigelj en het CIC. Stapeltjes getuigenissen werden doorgespeeld aan westerse vrouwen en de pers. Van systematische verkrachting door de Serviërs was toen nog geen sprake, maar in de zomer van 1992 stelde de Bosnische regering nieuw ‘bewijsmateriaal’ ter beschikking, afkomstig van de staatscommissie voor oorlogsmisdaden in Sarajevo. Dit instituut beweerde over 20.000 goed gedocumenteerde gevallen te beschikken en stelde dat de verkrachtingen waren bedoeld om zo veel mogelijk ‘Servische kinderen’ te verwekken. Veel slachtoffers kregen tijdens hun verkrachting te horen: ‘Jij gaat een Cetnik baren.’ Derhalve werden ze in ‘verkrachtingskampen’ vastgehouden tot een abortus niet meer medisch verantwoord was, aldus nog steeds Sarajevo.
Vanaf dat moment tuimelden de verslaggevers over elkaar om hun redacties van verkrachtingsverhalen te voorzien. De dans werd op 23 augustus 1992 geopend door Newsday-reporter Roy Gutman, wiens journalistieke doopceel eerder in deze krant is gelicht (De Groene van 31 januari 1996). In zijn artikelen over Servische verkrachtingen, gemaakt in samenwerking met Cigelj en het Bosnische ministerie van Binnenlandse Zaken en gebaseerd op slechts enkele getuigenissen, schreef hij dat Moslimvrouwen ‘systematisch’ werden verkracht en dat de opdracht kwam van ‘kringen rond Karadzic’. Hij produceerde nimmer het bewijs, maar kreeg wel de Pulitzerprijs voor zijn reportages.
Het thema sloeg ook aan in Duitsland dankzij de inspanningen van de Internationale Gesellschaft für Menschenrechte (IGFM) te Frankfurt. Deze vereniging doet zich voor als de Duitse tegenhanger van Amnesty. In werkelijkheid is het een propagandaclub, voortgekomen uit de door émigrés gestichte Vereniging van Russische Solidaristen (NTS). De NTS werkte in de oorlog voor de nazi’s en voor de Kroatische Ustasja, die erin slaagden om honderdduizenden Serviërs te vermoorden en Sarajevo als eerste Europese stad judenrein te maken. Na de oorlog hield de NTS contact met de ondergedoken Kroatische nationalisten, nu onder het mom van de mensenrechten. Onder de ‘gewetensgevangenen’ die de NTS steunde, waren bijvoorbeeld Dobroslav Paraga, leider van de extreem-rechtse Kroatische Rechtspartij, en Ante Paradjik, medeoprichter van de fascistische HOS-militie.
De vereniging, in 1981 omgedoopt tot IGFM, voerde in de jaren tachtig ook een publiciteitscampagne tegen de Sandinisten; die zouden er kampen op nahouden waar tegenstanders op grote schaal werden gemarteld, verkracht en vermoord. De Nicaraguaanse campagne was een vingeroefening voor het offensief dat de IGFM in 1991 samen met de CIC inzette. Afgezien van Duitsland, Oostenrijk en het Vaticaan was de wereld niet verrukt van Tudjman, een virulente nationalist, antisemiet en bewonderaar van het Ustasja-regime. Het feit dat het nieuwe Kroatië zulke onverkwikkelijke associaties opriep, moest aan de aandacht worden onttrokken door de Serviërs als de enige agressors voor te stellen.
DIT OFFENSIEF werd ondersteund door het Amerikaanse pr-bureau Ruder & Finn, dat in opdracht van de Kroatische regering werkte. Ruder & Finn had ervaring op dit gebied sinds zijn eerste campagne in 1967 ten behoeve van de afvallige Nigeriaanse provincie Biafra. Het bureau ging toen in twee fasen te werk: eerst stelde het de Nigeriaanse regering voor als gewetenloze agressor, daarna Biafra als weerloos slachtoffer van honger en terreur. Dezelfde strategie hanteerde Ruder & Finn ten bate van de Moslims en Kroaten, nu met behulp van moderne elektronica, gegevensbestanden en mediatrainingen. Later werden ook andere pr-bureaus ingehuurd. De zaak werd een eclatant succes, niet in de laatste plaats dankzij de documentatie die door CIC en IGFM werd aangeleverd. Voorzitter van de IGFM-afdeling Zagreb was Albert Bing, tevens lid van de CIC; vice-voorzitster was Jadranka Cigelj.
Het Duitse publiek werd het meest gealarmeerd door de artikelen van journaliste Alexandra Stiglmayer in Die Weltwoche en Stern, die door talloze andere bladen werden overgenomen. Afgaand op een anonieme bron, de Bosnische ‘Besima’, schreef Stiglmayer dat in een school in het dorp Doboj tweeduizend vrouwen door de Serviërs werden vastgehouden en verkracht. De Duitse tv-reporter Martin Lettmayer ging met zijn Bosnische tolk onmiddellijk op onderzoek uit, maar trof in Doboj niets wat hierop leek. Zelfs de plaatselijke Moslims wezen Stiglmayers beweringen geschokt van de hand. Lettmayer trok andere verkrachtingsverhalen na en concludeerde dat ze eveneens verzonnen waren. Hij deed verslag op 10 maart 1994 in Die Weltwoche, maar zijn tv-reportages kon hij nergens slijten. ‘Het moet beslist worden uitgezonden’, zei een redacteur, ‘maar ik wil mijn baan niet riskeren.’
SINDSDIEN ZIJN alle verhalen over Servische verkrachtingskampen weerlegd, maar het beeld van de Serviërs als dwangmatige verkrachters was eind 1992 al stevig verankerd. Op de EG-top van december 1992 veroordeelden de Europese leiders de Servische verkrachtingen, hoewel er geen enkel serieus onderzoek naar was gedaan. Om niet met lege handen te staan, kreeg een commissie onder leiding van de Britse politica Anne Warburton opdracht om te rapporteren over de verkrachte Moslimvrouwen. Let wel: alleen de Moslimvrouwen. De stemming was zo hoog opgelopen dat men niet van andere slachtoffers wilde weten. De commissie stak zijn licht op bij het Kroatische ministerie van Volksgezondheid, sprak met slechts vier vermeende slachtoffers (twee mannen en twee vrouwen) en achtte niettemin in zijn eindrapport het getal van 20.000 verkrachte Moslimvrouwen ‘redelijk’. Het commissielid Simone Veil distantieerde zich en Warburton liet verstek gaan op de afsluitende hoorzittingen, waar het rapport onder de maat werd bevonden.
Toch werd het getal van 20.000 overal gebruikt en aangedikt. Newsweek maakte in januari 1993 gewag van 30.000 tot 50.000 slachtoffers. Paris Match opende met een foto van drie verslagen Bosnische vrouwen met de tekst: ‘Zoals zij zijn nog 60.000 Bosnische vrouwen verkracht.’ De New York Times ging tot 100.000 slachtoffers. Deze getallen werden verkregen door de weinige beschikbare getuigenissen te vermenigvuldigen met een enorme factor. De redenering hierachter was dat van verkrachting in oorlogstijd nog minder aangifte wordt gedaan dan in vredestijd, zodat het werkelijke aantal veel groter is dan het aantal meldingen.
Daar staat tegenover dat propaganda en geruchten in oorlogstijd welig tieren, zodat meldingen ook worden overdreven. Dat ervoer Jér“me Bony van Envoyé spécial, het prestigieuze buitenlandprogramma van France2, toen hij een tip natrok: ‘Op vijftig kilometer van Tuzla werd mij gezegd dat ik naar het schoolgebouw moest gaan omdat daar vierduizend verkrachte vrouwen zaten. Op twintig kilometer afstand daalde het aantal tot vierhonderd (…) en eenmaal aangekomen vond ik vier vrouwen die wilden getuigen.’
Een veelgebruikte maar dubieuze bron was ook Borislav Herak, een Servische soldaat die door Bosnische regeringstroepen was gevangengenomen en wegens oorlogsmisdaden ter dood veroordeeld. Zijn straf werd niet ten uitvoer gelegd en Herak mocht in de westerse media zijn verhaal doen. Hij vertelde honderduit over verkrachtingen, martelingen en moorden. Helaas spreken zijn verhalen elkaar allemaal tegen en dat is geen wonder, want Herak is zwakzinnig. ‘Hij vertelt zijn toehoorders alles wat ze willen horen’, aldus de Finse reporter Vesa Toijonen die een aantal interviews van Herak bijwoonde. Niettemin nam de Amerikaan John Burns hem een groot interview af. Hij publiceerde het in de New York Times en kreeg er de Pulitzerprijs voor.
Naar verklaringen van Amnesty, Human Rights Watch en het Rode Kruis dat alle partijen zich aan verkrachting schuldig maakten en dat er geen bijzonder systeem in de Servische waanzin zat, werd niet geluisterd. Sterker nog, deze organisaties werden in artikelen over verkrachtingskampen ongegeneerd als bron opgevoerd. Een afwijkend geluid kwam van de feministe Susan Brownmiller, auteur van het standaardwerk over verkrachting Against Our Will (1975). Zij schreef in Newsweek dat de Serviërs hooguit de bad guys waren omdat ze het meeste gebied veroverden: ‘Helaas voor vrouwen is er niets unieks aan de massaverkrachtingen (…), en het is evenmin uniek dat leiders van een land, jankend van aandoening, het structurele seksuele geweld voorstellen als een samenzwering tegen hun nationale trots, mannelijkheid en eer.’
BEGIN 1993 WAS er nog altijd maar één rapport over verkrachtingen beschikbaar, een VN-document van 18 december 1992 dat nota bene handelde over verkrachtingen van Servische vrouwen. Het werd wekenlang onder embargo gehouden en daarna mondjesmaat verstrekt. Jacques Merlino, de adjunct-hoofdredacteur van France2 die de berichten over verkrachtingen wilde natrekken, schrijft in zijn verslag van deze speurtocht dat hij het stuk pas na maandenlang zeuren kreeg (Les vérités Yougoslaves ne sont pas toutes bonnes à dire, 1993). Nu ik het zelf heb gelezen, begrijp ik waarom. Het bevat goed gedocumenteerde getuigenissen, medische verklaringen en ander materiaal dat door onafhankelijke onderzoekers kon worden nagetrokken en dat de anti-Servische beeldvorming in gevaar had kunnen brengen.
Intussen verzamelde de VN-rapporteur voor voormalig Joegoslavië, Tadeusz Mazowiecki, nauwgezet gegevens over alle soorten oorlogsmisdaden. Hij bracht regelmatig verslag uit, waarbij vooral de Serviërs het moesten ontgelden. Toch concludeerde hij zelfs in zijn meest alarmerende rapport (26 februari 1993) dat verkrachting een gangbare praktijk was bij alle partijen. Maar Mazowiecki was rapporteur in brede zin en moest zich met talloze onderwerpen tegelijk bezighouden.
Het enige orgaan dat zich diepgaand met de materie heeft beziggehouden, is de VN-commissie van experts die in oktober 1992 aantrad onder voorzitterschap van de Leidse hoogleraar Frits Kalshoven. Deze commissie onderzocht alle beschuldigingen van oorlogsmisdaden, zette in Chicago een documentatiesysteem op en trachtte met behulp van computerprogramma’s verbanden te ontdekken tussen data, plaatsen, daders en slachtoffers. De Rotterdamse hoogleraar Tineke Cleiren, die zich binnen de commissie richtte op seksueel geweld, verklaarde dat de alomtegenwoordigheid van verkrachting en moord haar het meest deprimeerde: ‘Alle partijen maken zich aan alles schuldig.’ Al gauw ontdekte de commissie dat het buitengewoon moeilijk was om propaganda en authentieke aangiften te scheiden. Kalshoven nam halverwege 1993 zijn ontslag vanwege een ernstige ziekte, die mogelijk samenhing met zijn onvrede over de kwaliteit van de verzamelde gegevens. ‘Er is veel materiaal om een zaak aan te kaarten, maar weinig dat als bewijs kan dienen’, schreef hij in een juristenblad. Zijn taak werd overgenomen door de Amerikaanse hoogleraar Cherif Bassiouni.
TOEN HET EINDRAPPORT in mei 1994 werd gepresenteerd, stond het echte nieuws inzake verkrachtingen in paragraaf 239. Daar constateren de onderzoekers dat de Bosnische commissie voor oorlogsmisdaden, die over 20.000 goed gedocumenteerde gevallen zei te beschikken, bij inspectie slechts 105 verkrachtingsslachtoffers in de kaartenbak had. Voorts schrijft de commissie dat zij er ondanks herhaalde pogingen niet in slaagde om het bestaan van Servische verkrachtingskampen aan te tonen. De commissie had ‘sterk de indruk dat in bepaalde gebieden een systematische verkrachtingspolitiek bestond, maar het is vooralsnog niet bewezen dat er zo'n algemeen beleid bestond voor alle niet-Serviërs’.
Helaas wordt niet duidelijk wat het rapport onder ‘systematisch’ verstaat. Wat deden de Serviërs nu precies dat de Moslims en Kroaten niet deden? Cleiren, tegenwoordig werkzaam bij Justitie, komt desgevraagd met een belangrijke kwalificatie. Cleiren: ‘Onze data-analyse rechtvaardigde de stelling dat de Serviërs systematische oorlogsmisdaden begingen. Maar daar mag u niet uit afleiden dat het voor de andere partijen niet zou gelden.’
De commissie-Bassiouni hield uiteindelijk achthonderd betrouwbare gevallen over, verdeeld over alle partijen, maar de Servische verkrachtingspolitiek bleef een vast nummer op het journalistieke repertoire. In 1995 bracht Vrij Nederland een reportage, gemaakt in samenwerking met de IGFM en Jadranka Cigelj, waarin alle topoi weer opduiken, inclusief de ‘20.000 gedocumenteerde gevallen’. Het weekblad vermeldt zelfs het gironummer van de IGFM.
Kalshoven daarentegen blijft de mythevorming consequent afwijzen. Hij is tegenwoordig met emeritaat, maar alive and kicking te Wassenaar. Als ik hem bel, blijkt zijn weerzin nog even groot. Kalshoven: ‘Termen als “genocide” rolden gemakkelijk uit de mond bij iemand als Bassiouni, een Amerikaanse strafrechthoogleraar die aan zijn reputatie en fundraising moet werken. Naar mijn mening waren ze veel te zwaar. “Genocidale verkrachting” is volslagen onzin. “Genocide” betekent uitroeiing en je kunt mensen nu eenmaal niet tegelijk uitroeien en zwanger maken. Het is een propagandakreet die vanaf het begin tegen de Serviërs werd gebruikt, maar ik heb nooit een aanwijzing gevonden dat verkrachtingen door enige partij systematisch - dat wil bij mij zeggen: in opdracht van hogerhand - werden gepleegd.’
Toch constateerde Bassiouni bij de Serviërs een bepaalde systematiek. Was die constatering dan helemaal verkeerd? Kalshoven: ‘Vergeet niet dat Bassiouni alleen over het eerste stadium van de oorlog kon rapporteren. De Serviërs veroverden toen veel terrein, dus waren hun oorlogsmisdaden grootschaliger. Maar de Moslims en Kroaten hebben zich zowel toen als later gerevancheerd waar ze konden. En ze hadden verreweg de beste public relations, veel beter dan de Serviërs. Ik had de grootste moeite om bewijsmateriaal van de Serviërs los te krijgen, hoewel ze soms beschikten over duidelijke verklaringen met veel foto’s. Ze waren er ten diepste van overtuigd dat de hele wereld tegen ze was.’
ROND HET THEMA van de Servische masaverkrachting is een complete huisindustrie ontstaan die het evangelie verbreidt door middel van conferenties, vrouwenbladen en boeken. Een deel van deze produkten is gericht op de westerse feministische markt en verbreidt het evangelie dat alle mannen verkrachters zijn en enkel op het bevrijdend bevel van hogerhand wachten; een ander deel is Kroatische en Moslimpropaganda. Uiteraard lopen de genres vaak in elkaar over. Onlangs kreeg ik namens de vereniging Press Now in Amsterdam - tot dan een onverdachte bron - het boek Breaking the Wall of Silence (1996) van de Bosnische journaliste Seada Vranic toegestuurd. Het opent met elf verhalen van verkrachtingsslachtoffers die wat mij betreft authentiek zijn, maar vervolgens komt Vranic met een eigen ‘analyse’ op grond van de gegevens van de gediscrediteerde Bosnische staatscommissie, een exercitie die onvermijdelijk eindigt in de bekende grote getallen en grote woorden. En daar begint de Bosnische propaganda.
Vranic beseft wel dat die grote getallen om een verklaring vragen, zelfs al zou de Servische leiding destijds uitdrukkelijk opdracht tot verkrachtingen hebben gegeven. Het is immers onwaarschijnlijk dat zoveel verkrachtingen louter op commando zijn gepleegd. Gelukkig vond zij een psychiater - door de oorlog lopen er nogal wat vrij rond op de Balkan - die haar uitlegt dat Servische mannen erecties kunnen krijgen uit pure haat, opgehitst als ze zijn door de ‘eeuwenoude propaganda tegen hun buren’, alsmede door het geluid van de éénsnarige viool. Het staat er echt, ik kan het ook niet helpen. Elders schrijft Vranic dat ‘geen enkel onafhankelijk onderzoek heeft aangetoond dat het leger van Bosnië-Herzegovina verkrachtingen heeft gepleegd’. Misschien moet Press Now mevrouw Vranic eens naar Den Haag uitnodigen.
Stiglmayer heeft haar krachten gebundeld met elf andere auteurs in Mass Rape: The War against Women in Bosnia-Herzegovina (1996). Het boek is ongegeneerd hybride en daarom het meest leesbare dat er tot nu toe is verschenen. Het bevat onder meer Brownmillers relativerende artikel uit Newsweek. Stiglmayers eigen hoofdstuk bevat daarentegen een uitvoerig interview met Borislav Herak. ‘Het is waarschijnlijk doorgestoken kaart, maar niettemin onthullend’, schrijft ze erboven. De Amerikaanse rechtsgeleerde Catherine MacKinnon beweert in haar bijdrage zonder bronvermelding dat de Serviërs hun verkrachtingen op video opnamen ten behoeve van de ‘massaproduktie’ van sadistische pornografie. Helaas, zulke banden zijn nooit boven water gekomen.
WERKELIJK STUITEND is Rape Warfare: The Hidden Genocide in Bosnia-Herzegovina and Croatia (1996) van Beverly C. Allen, een Amerikaanse hoogleraar in literatuurwetenschap, Italiaans en vrouwenstudies. Een fatale combinatie, zo blijkt. Zij kreeg door een Kroatische studente de eerste verkrachtingsverhalen toegestopt en hield acuut op met nadenken. Zij loopt nu vrouwenconferenties in Zagreb af, gelooft alles wat Cigelj haar op de mouw speldt en stelt de Servische ‘femicide’ aan de kaak met tautologieën als kathedralen. Cigeljs’ verkrachtingsrelaas noemt zij ‘een voorbeeld van systematische genocidale verkrachting in een verkrachtings/ vernietigingskamp binnen een concentratiekamp waar de verkrachtingen deel uitmaken van de martelingen die aan moord voorafgaan’. Zij zou het goed kunnen vinden met Vranic’ psychiater, ware het niet dat Allen de voorkeur geeft aan ander bewijs.
Dankzij haar kennis van het Italiaans ontdekte zij het obscure boekje Noi, criminali di guerra (1994) van Guiseppe Zaccaria. Deze Italiaanse journalist beweert van de Bosnische regering ‘authentieke’ Servische documenten te hebben ontvangen. Daaruit valt op te maken dat de Servische leiding geweld propageerde tegen vrouwelijke Moslims en Kroaten - de zwakste schakel bij de tegenstander - teneinde de zuiveringen sneller te laten verlopen. Maar de Bosnische regering heeft vaker vervalste documenten geproduceerd en de Zaccaria-papers zijn suspect. Ze ‘bewijzen’ namelijk ook dat Unprofor-generaal Lewis Mackenzie op klaarlichte dag in Servische verkrachtingsbordelen jonge Moslimvrouwen misbruikte. Deze stukken werden aan Zaccaria aangeboden in de tijd dat Sarajevo ernstige meningsverschillen met Unprofor had. De lezer oordele zelf. Allen beschouwt de documenten als het volstrekte bewijs van de Servische ‘systematische genocidale verkrachting’. Ter ondersteuning citeert zij alle gruwelen uit de rapporten van Mazowiecki en Bassiouni zonder te vermelden dat de meeste passages handelen over alle strijdende partijen, niet alleen over de Serviërs.
Journalisten en onderzoekers hebben zich met de beste motieven laten misbruiken en hun eenzijdige berichtgeving heeft ontegenzeglijk veel slachtoffers geholpen. De opvang van verkrachte vluchtelingen in Kroatië kreeg een financiële injectie, er zijn aanwijzingen dat de Servische verkrachtingen afnamen dankzij de wereldwijde aandacht, en verkrachting wordt voortaan als een volwaardige oorlogsmisdaad aangemerkt.
Daar staat tegenover dat de Servische slachtoffers in de steek zijn gelaten. Niemand wilde weten wie zij waren en waar zij vastzaten, hoewel sommige Bosnische gevangenkampen onder handbereik lagen van de persmeute in Sarajevo. Gutman heeft altijd glashard ontkend dat de Bosnische regering er kampen op nahield. Het voornaamste bezwaar tegen zo'n werkwijze is natuurlijk dat mythische vijandbeelden een voedingsbodem zijn voor nieuwe oorlogen. Maar er zijn collega’s die dat geen probleem vinden.
De servische femicide
OP 16 MAART van dit jaar betrad Grozdana Cecez (47) uit Bosnië de getuigenbank van het Haagse Joegoslavië-tribunaal. Ze was in mei 1992, kort na het uitbreken van de Bosnische oorlog, afgevoerd naar het gevangenkamp Celebici. Op fluistertoon deed ze verslag van haar behandeling door ondercommandant Hazim Delic en andere bewakers. Drie maanden lang was zij samen met andere vrouwelijke gevangenen geslagen, uitgehongerd en verkracht, in één nacht zelfs door drie verschillende mannen.
www.groene.nl/1997/36