Onlangs werd de Gouden Zoen uitgereikt aan de Vlaamse schrijfster Marita de Sterck voor haar jeugdroman Wild vlees. In 1997 besloot de CPNB haar propagandapijlen speciaal te gaan richten op potentiële lezers van 12 tot 16 jaar. Jongeren zouden zich niet meer aangesproken voelen door de activiteiten tijdens de traditionele Kinderboekenweek en werden in een apart publiekshok gedreven. Daar kregen ze hun eigen publieksprijs de Jonge Jury , hun eigen voorlichtingsbrochure S.Y.P.R.A.B. (wat staat voor Shock Your Parents Read A Book: je bent jong, dus doen we Engels) en hun eigen Griffels: één Gouden en twee Zilveren Zoenen.
Voor het literatuuronderwijs lijken me de Zoenen een bruikbare handreiking, want zoals het juryrapport stelt: «Ook met behulp van jeugdboeken kan het domein literaire theorie behandeld worden en zeer zeker kunnen de leesbeleving en de smaakontwikkeling op het gebied van fictie, primaire aandachtspunten van het literatuuronderwijs, worden verkend en verrijkt.» Deze opmerkingen gelden zonder twijfel voor de roman van Marita de Sterck, die het binnen 170 bladzijden allemaal aanreikt: de grote thema’s van liefde en dood, van schuld en boete, de goed zichtbare structuur, de sprongen in de tijd, de verschillende vertelperspectieven, de terugkerende motieven, de spiegelingen en de symboliek. Bovendien schrijft De Sterck levendig, met pakkende, soms haast aforistische zinnetjes.
In tegenstelling tot veel boeken voor volwassenen heeft dit boek voor jongeren het voordeel van de directe herkenbaarheid van de zeventienjarige hoofdpersoon: dwars en opstandig, morrend over ouders en onzeker over de vleselijke liefde. Bij terugkomst van een wandelvakantie in de bergen blijkt de dierbare grootvader van Max na een aanrijding door een vrachtwagen dood en begraven. De oproep in een berghut om naar huis te bellen had Max genegeerd, in de veronderstelling dat het zijn overbezorgde moeder wel weer zou zijn. Gedreven door woede, ongeloof en schuldgevoel sluit de jongen zich af voor het normale leven en probeert opa’s laatste uur te reconstrueren. Streng en vasthoudend ondervraagt hij de vrachtwagenchauffeur, politieagent, verpleger en begrafenisondernemer. Vooral het laatste gesprek levert morbide, maar fascinerende scènes op.
Door deze periode van speuren naar de toedracht, van rouw en verwerking weeft de auteur de draden van Max’ familiegeschiedenis: de liefdes, de geboorten, de sterfgevallen en de verhoudingen tussen de generaties. Wat ze met name zichtbaar maakt, zijn de doorgaande lijnen, de doorgegeven tradities, verhalen en voorwerpen. Zo zijn er de familienaam, opa’s spullen, elk met een verhaal en de familiegewoonte om rondom elk litteken wild vlees te laten groeien. In elke generatie leeft de angst om levend te worden begraven, wat ook een van Max’ drijfveren is bij het zoeken naar het moment dat opa’s dood werkelijk is ingetreden. En steeds licht De Sterck de kracht van de liefde uit, want zoals de grootvader zijn kleinzoon uitlegt: «Wie nooit van de liefde genoot, is bij leven al dood.» Pas wanneer Max zich eindelijk aan zijn vriendinnetje durft over te geven, heeft hij de meest vitale familielijn doorgetrokken en zijn remedie tegen de dood gevonden.
Als belangrijkste illustratie van wat ze te zeggen heeft, kiest de auteur de appelboom. Opa is een beroemd amateurkweker, voortdurend in de weer met enten en snoeien, altijd op zoek naar precies het goede «lief» om zijn beste bomen te bevruchten, en als het feest is, kookt hij hete bliksem. Uiteraard valt de Maxappel niet ver van de opaboom en er is een mooie, op de oude Grieken variërende appelverklaring voor de liefde. De eerste appel van de eerste boom brak God in tweeën. Hij blies op de twee helften en daaruit groeiden man en vrouw. Sindsdien zoekt ieder zijn andere helft.
Het is allemaal mooi symbolisch en het werkt zeker als bindmiddel in het verhaal, maar toch ligt hier tevens de zwakte van het boek. Ik werd er, om in stijl te blijven, nogal appelig van. Het is allemaal zo tot op de millimeter bedacht en kloppend dat het iets gekunstelds krijgt en een te grote nadrukkelijkheid. Zo moeten niet alleen ouders en grootouders de revue passeren, maar ook nog een verre voormoeder, die klopsignalen uit haar kist zou hebben gegeven. Mogelijk heeft het te maken met het feit dat De Sterck van huis uit antropologe is en niet alleen doende is een mooi boek te schrijven maar ook om iets duidelijk uit te leggen. Mogelijk ligt het aan een zekere krampachtigheid bij schrijvers voor jongeren om toch vooral literatuur te schrijven. Waarschijnlijk zouden zowel de literatuur als de jongeren er baat bij hebben als het Handboek Literatuur iets minder naar de letter gevolgd zou worden.