Het gaat de overheid niet zozeer om hoe mensen zijn, maar om hoe ze zouden móeten zijn, schrijft Frissen © ine Art Images / Heritage Images / Getty Images

Als iets het oeuvre van bestuurskundige en politiek denker Paul Frissen samenbindt, is het wel een bewonderenswaardig standvastig verzet tegen het geloof in maakbaarheid dat onlosmakelijk met de moderniteit verbonden is. Dat geloof gaat hand in hand met een mateloze drang tot beheersing: van de mens en diens gedrag en van de wereld om ons heen. En het is in de eerste plaats de staat, hoe onbeholpen ook, die daarvoor een instrument is.

Frissen richt zijn kritiek dan ook op die staat: zijn taal, zijn ambities, zijn beleid. Op het gelijkheidsbeginsel dat de verzorgingsstaat zou domineren en dat leidt tot een opeenstapeling van regels in de sociale zekerheid en tot een aversie van de mogelijkheid, bijvoorbeeld, dat iets in Groningen anders wordt georganiseerd dan in Brabant (De staat van verschil, 2007). Op zijn onvermogen de tragische gedachte te accepteren dat niet elk vraagstuk een oplossing heeft, dat bijvoorbeeld het risico op ziekte nooit helemaal uit te bannen is en veiligheid niet altijd en overal afdwingbaar kan zijn (De fatale staat, 2013). En op de ambitie om de staat te laten instaan voor een maakbaar levenseinde, bijvoorbeeld middels het faciliteren van een stervensbegeleider bij ‘voltooid leven’, waarover enkele jaren geleden een stevig debat werd gevoerd (Staat en taboe, 2017).

En nu is er dan de volgende in die inmiddels indrukwekkende reeks: De integrale staat, in ambitie misschien wel overkoepelend in relatie tot Frissens eerdere werk. Zijn maakbaarheidskritiek richt zich ditmaal op het verlangen bij de overheid naar samenhang, naar wat in ambtelijk jargon ‘integraliteit’ moet heten: een maatschappijbeeld vanuit slechts één gezichtspunt dat ervoor moet zorgen dat de wereld met behulp van modellen, protocollen, categorieën, standaarden en registraties gaat ‘lijken op het beleidsdiscours van de staat’, en dat alle ‘ongewenste maatschappelijke verschijnselen’ die de samenhang bedreigen – toeval, chaos, onbeheersbaarheid – zo veel mogelijk uitbant. Denk bijvoorbeeld aan de coronapandemie of simpelweg het onvoorspelbare, vaak irrationele of soms zelfs destructieve gedrag van mensen ten aanzien van elkaar of van zichzelf.

Maar die samenhang is een illusie, een mythe, net als de maakbaarheid van de samenleving dat is. Het is de zoveelste ‘droom van een volmaakte beleidsmachine’ waar de staat niet alleen niet naar zou móeten streven, maar dat ook helemaal niet kán. De overheid heeft niet voor niets een reeks enquêtes achter de rug of in het vooruitzicht die over haar vermogens weinig aan de verbeelding over laat.

Het zal Frissen niet verbazen. De ‘gebrokenheid’ van de wereld, zoals hij het in de taal van een overtuigd katholiek verwoordt, laat nu eenmaal niet de mate van maakbaarheid en beheersing toe die wordt gevraagd, al is de neiging die gebrokenheid te willen opheffen paradoxaal genoeg ook onderdeel van die gebrokenheid zélf. De menselijke conditie is er een van onkenbaarheid en de overheid kan die conditie ondanks al haar goede bedoelingen niet ontstijgen.

Toch doet ze aanhoudend pogingen daartoe. En dat resulteert in allerlei averechtse effecten en excessen. Door de manier waarop ze burgers categoriseert en een ‘juiste’ leefwijze op hen projecteert. Door de gebureaucratiseerde, op disciplinering en controle gerichte vorm die ze aan de verzorgingsstaat geeft en waarvan de afgelopen tijd zoveel mensen het slachtoffer zijn geworden – voorop het toeslagenschandaal, dat mensen op basis van onterechte fraudeverdenkingen in de ellende stortte.

Die hang naar ‘integraliteit’ en daarmee beheersing is in de eerste plaats een perverse ambitie. Narcistisch zelfs, omdat het de staat tot maat der dingen maakt. En het is dus gevaarlijk, betoogt Frissen, die een vergelijking trekt met autoritaire staten. Nu het uitgaat van één gezichtspunt, duwt het burgers in een mal. Waar die staat als verzorgingsstaat in de vorige eeuw het noodlot moest ‘domesticeren’, in de woorden van filosoof Jos de Mul, is ze nu voor sommigen juist de veroorzaker van dat noodlot. De staat zou met een koele, neutrale blik willekeur uitbannen en voor rechtvaardigheid zorgen. Maar het bracht óók, schrijft Frissen vurig, ‘nietsontziende gelijkschakeling van alle afwijking’ en ‘mechanische vervolging van fraude’.

De hang naar integraliteit strekt zich ook uit in hoe de overheid naar haar burgers kijkt. Althans, ‘kijken’ is misschien niet het juiste woord, eerder projecteert ze op hen een idee van wat Frissen – geïnspireerd door Michel Foucault – de ‘normaalburger’ noemt. Het gaat de overheid niet zozeer om hoe mensen zijn, maar om hoe ze zouden móeten zijn, bijvoorbeeld waar het gezond gedrag en preventiemaatregelen betreft, of de mate waarin ze ‘zelfredzaam’ zijn. De fictie van de ‘normaalburger’ is zo een ‘ordeningsmiddel’: het legitimeert niet alleen overheidsingrijpen, maar rechtvaardigt ook het ontmoedigen, sanctioneren of (onbedoeld) uitsluiten van gedrag dat niet past in het idee van de ‘normaalburger’, bijvoorbeeld een ongezonde leefstijl, laaggeletterdheid of een positie van afhankelijkheid, van anderen of van de staat.

Wat wil Frissen dan wel? Is het beter als het streven naar een systeemtransitie wordt losgelaten?

De overheid is zo bekeken niet zozeer geïnteresseerd in mensen van vlees en bloed. Ze is geïnteresseerd in samenhang, en dus beheersbaarheid, en dus ‘normaliteit’.

Een ander voorbeeld van hoe die blik op mensen in overheidsbeleid tot uiting komt is het gebruik van modellen en standaarden, met als heel uitgesproken voorbeeld de eindtoets op basisscholen: de Cito-toets. Die toets is een intelligentietest bij benadering, maar is vooral bedoeld om te categoriseren – op veel te jonge leeftijd, zeggen sommige onderwijsdeskundigen – te beheersen en, ook, uit te sluiten. Het doel is niet om een zo rechtvaardig en gevarieerd mogelijk beeld van de talenten en mogelijkheden van jonge mensen te krijgen. De toets is het doel, geen middel. Het doel is om leerlingen zo overzichtelijk mogelijk te classificeren en de momentopname die de Cito-toets maakt – niet meer dan een ‘statistisch gecreëerde fictie’, vindt Frissen – te verheffen tot werkelijkheid. Het model van de wereld ‘wordt de wereld’, om de overheid de schijn van samenhang te bieden.

De integrale staat wordt wat troebeler en zelfs conservatief als Frissen zijn kritiek van de samenhang verschuift van de gebureaucratiseerde, controlerende overheid naar het zogenaamde ‘transitiedenken’, en dan vooral ten aanzien van klimaatbeleid. Ook dat wordt gekenmerkt door een onstilbare honger naar samenhang en dus beheersbaarheid en maakbaarheid. Frissen noemt dat transitiedenken met een hem kenmerkend gevoel voor abstractie een ‘teleologische drift’: het suggereert een uitgestippeld pad met een stip aan de horizon, een duurzame, klimaatneutrale wereld. Die claim voorziet in de behoefte aan samenhang: er is vanuit een idealistisch gezichtspunt maar één gewenste route en alle overheidsinterventies die ervoor zorgen dat die route kan worden bewandeld, liefst op hoog tempo, zijn in beginsel gerechtvaardigd. Sterker nog, afwijken van die route rechtvaardigt ingrijpen van de rechter.

In zijn kritiek op de rol van de rechtspraak bij het vormgeven van het klimaatbeleid neemt Frissen echt een conservatieve afslag. Hij geeft Urgenda, de stichting die de overheid met een aantal succesvolle rechtszaken tot ambitieuzer klimaatbeleid wist te dwingen, een veeg uit de pan. De stichting zou als ‘activistische tak van het transitiedenken’ vooral worden gekenmerkt door het willen opleggen van een idee van onvermijdelijkheid. Ze heeft een ideaalbeeld voor ogen, een utopische systeemtransformatie, en verkoopt dat als algemeen belang dat door de overheid zal moeten worden vormgegeven.

Het is de vraag of dat zo gevaarlijk is als Frissen zegt. Het transitiedenken zet de deur open naar een staat die haar interventies zal rechtvaardigen met een onwankelbaar beroep op één doel, betoogt Frissen popperiaans, maar die stelling doet midden in een existentiële klimaatcrisis nogal theoretisch aan. De geëngageerde lezer zal kunnen tegenwerpen dat de werkelijke grenzeloosheid een systeem is dat het voortbestaan van de planeet bedreigt en dat juist dát op een of andere manier een halt zal moeten worden toegeroepen.

Bovendien is niet even duidelijk wat Frissen precies wél wil. Is het beter als rechtszaken onontvankelijk worden verklaard en Urgenda zichzelf opdoekt? Is het beter als het streven naar een systeemtransitie wordt losgelaten? Is het beter om de gedachte van de maakbaarheid van het klimaat door menselijk handelen los te laten?

Wat Frissen in ieder geval niet kan worden verweten, is een gebrek aan consistentie of samenhang. Net als zijn eerdere ‘De staat’-boeken is De integrale staat een pleidooi voor een overheid die zich bescheiden opstelt en zich beperkt tot wat ze in zijn ogen in een democratische rechtsstaat zou moeten faciliteren: verschil. ‘Laat duizend bloemen bloeien’, zo luidt het ideaal van Frissen, al zou hij dat misschien zelf geen ideaal durven noemen. De staat moet niet streven naar samenhang, maar dient de samenleving ‘als een permanent onvoltooide, principieel onbepaalde en niet-gecentreerde verzameling van delen’ te beschermen.

Nu veel kritiek zich juist richt op een overheid die assertiever en ambitieuzer zou moeten zijn – zie het werk van econome Mariana Mazzucato – is dat een dappere, zij het nogal eenzame, positie. Je zou gerust kunnen spreken van een herwaardering van de potentiële kracht en mogelijkheden van de overheid als sturend instituut, temmer van een op hol geslagen markt en assertieve hoeder van het algemeen belang.

Frissen heeft daarentegen een sober wereldbeeld in de aanbieding, dat zich nu eenmaal niet laat vormen naar onze idealen. We moeten niet de illusie koesteren dat de ‘gebrokenheid’ te overwinnen valt, zeker niet via een ‘ongebroken’, ‘integrale’ staat die de pretentie heeft de levens van mensen ten goede te kunnen beheersen. Enerzijds is dat een ontnuchterend standpunt, juist nu de staat zich allerminst onfeilbaar heeft getoond. Anderzijds is het de vraag in hoeverre Frissen, in een tijd die zich op van alles laat voorstaan behalve soberheid en maakbaarheidskritiek, met die boodschap veel gehoor zal vinden.