De Italiaanse Guardia di Finanza staat op het vliegveld van Milaan klaar voor inspectie van medische hulpgoederen uit China, 22 mei © Mattia Ozbot / Soccrates Images / getty Images

De coronacrisis als wake-up call? Never waste a good crisis? Vergeet het maar: de meeste crises worden grandioos verspild. Al meer dan tien jaar vragen we ons af waarom de financiële klap van 2008 zo weinig heeft veranderd, waarom zo veel mensen er zo weinig van hebben geleerd, waarom het roofkapitalisme gewoon kon doorkankeren.

Waarom zou het met de coronacrisis anders gaan? De vliegtuigen vliegen weer, de files zijn terug, de boeren hinderen weer. De crisis is een kans, meer niet (ook niet minder). Onder druk wordt alles vloeibaar, maar als de druk afneemt zet alles zich weer vast.

Optimisten zeggen: de pandemie heeft het debat heropend over wat nuttig is en wat overbodig en schadelijk. We zouden plotseling inzien wat de vitale, essentiële beroepen zijn (de helden en heldinnen van de zorg, het onderwijs, het vervoer, de schoonmaak, het onderhoud) en welke beroepen minder of niets bijdragen aan de maatschappelijke welvaart (zakenbankiers, vastgoedcowboys, BN’ers, linke accountants, veranderingsmanagers en andere gebakkenluchtbakkers) – en dat het godgeklaagd is dat de laatste beroepen veel lucratiever zijn dan de eerste. Maar dat werd al duidelijk in de vorige crisis. We zouden ‘weer hebben ontdekt waar het werkelijk om gaat in het leven’. Zou het werkelijk?

Ook de Franse essayist David Djaïz gelooft niet dat de post-coronamaatschappij als bij toverslag een geheel andere wereld zal voortbrengen. Dat is volgens hem een achterhaalde metafysische heilsverwachting. Wel staan we voor ingrijpende politieke keuzes: over wat we willen behouden, wat we liever zien verdwijnen en wat we graag zien ontstaan. Djaïz (29) is de jongste ster aan het Franse intellectuele firmament. Geboren in de ‘provincie’ doorliep hij Parijse elitescholen als de École Normale Supérieure en de École Nationale d’Administration, en werkt hij nu als politiek auteur, ambtenaar bij Financiën en docent aan de Sciences Po. Na een eerder boek over de djihadistes maison (de ‘autochtone’ islamterroristen), met de bezwerende titel De burgeroorlog zal er niet komen (2017), publiceerde hij vorig jaar Slow Démocratie. De Nederlandse uitgever heeft de hybride titel maar geheel verengelst (overigens is de vertaling van Alexander van Kesteren voortreffelijk).

Het boek bevat een historisch breed gevoerde en erudiete inventaris van de pijn van de hyperglobalisering, met tal van gedetailleerde aanbevelingen hoe we ‘ons lot weer in eigen handen kunnen nemen’. De centrale stelling van het boek luidt: de natiestaat is de enige actor die zijn burgers effectief kan beschermen tegen de uit de hand gelopen globalisering. Hij is de enige die het mondiale kapitalisme met zijn eisen van topsnelheid en moordende concurrentie kan vertragen en beteugelen. Door delen van de economie te onttrekken aan de wereldmarkt, kan hij dekking geven aan de opbloei van regionale en lokale economieën. De natiestaat kan democratisch bepalen wat het beste kan worden overgelaten aan de ‘nomadische’ wereldmarkt en wat het beste dicht bij huis kan worden voortgebracht, in meer ‘sedentaire’, circulaire en vertraagde productieketens. Zo kan elke natiestaat de intensiteit van zijn opening naar de wereldmarkt beter beheersen.

Inderdaad: de coronacrisis heeft de overheid abrupt (veel sterker dan na 2008) een cruciale rol toebedeeld. Overal zien we een herwaardering van de verwaarloosde publieke sector, ten koste van de gepamperde marktsfeer. Het onmogelijke bleek mogelijk: om van de ene op de andere dag een hele economie stil te leggen en in quarantaine te plaatsen, met staatsregie over de zorgsector en miljarden aan staatssteun voor gedupeerde werkenden en bedrijven. De liberaal Mark Rutte was meteen om: ‘De politiek van corona is: de staat bepaalt de uitkomst.’

De coronacrisis heeft onze kwetsbaarheid op een heftige manier blootgelegd. Djaïz laat zien dat het epicentrum net als bij de financiële crisis van 2008 lag in een globaliseringshub, deze keer niet de VS maar China. De kaart van intercontinentale vliegbewegingen in de eerste weken van de verspreiding van het virus buiten China past precies op de kaart van nieuwe besmettingen in die periode. Onze kwetsbaarheid wordt verergerd doordat mondiale economische waardeketens een stervorm hebben: hoogwaardige activiteiten en hooggekwalificeerde beroepen concentreren zich in metropolen die elk hun eigen achterland bedienen (de ‘archipellisering van de wereld’), zodat de herverdeling tussen centrum en periferie zich vrijwel uitsluitend afspeelt binnen nationale grenzen.

Die stervorm maakt duidelijk hoe het internationale verkeer van ‘nomaden’ (zakenlieden, toeristen, enzovoort) samenhangt met meer regionale contacten. Een treffend voorbeeld is Lombardije, waar de hub Milaan, jaarlijks bezocht door honderdduizenden Chinezen (die het virus meebrachten), intens verbonden is met kleinere plaatsen in het achterland, zoals Bergamo en Brescia. Daar wonen veel jonge forenzen met precaire baantjes (vanwege onbetaalbare huren vaak nog bij hun ouders of grootouders), die het virus opliepen in Milaan en vervolgens overbrachten op hun familieleden.

We moeten ‘de slaphangende draden van de wederkerigheid die ons binnen de nationale gemeenschap kunnen verbinden opnieuw aantrekken’

In het zicht van die riskante afhankelijkheidsketens bepleit Djaïz een ‘nieuwe architectuur van de mondialisering’, waarin de natiestaat zijn oude functie als ‘sluiswachter’ weer oppakt. Dat is een metafoor waar wij waterlanders mee uit de voeten kunnen. Sluizen vertragen en leggen een grens, dus reguleren zowel de tijd als de ruimte. Zij overbruggen niveauverschillen en kanaliseren stromen (mensenstromen, goederenstromen, geldstromen) die anders gemakkelijk buiten hun oevers kunnen treden en alles kunnen overspoelen. Zo vormen zij ook veiligheidskleppen die de snelle en exponentiële verspreiding van incidenten (economische, fysieke, digitale en andere virussen) in complexe systemen kunnen vertragen en indammen.

Zo’n pleidooi voor nationale grenzen aan de globalisering lijkt op het eerste gezicht de nationalisten in de kaart te spelen. Maar Djaïz wil geen ‘soevereiniteitsrevolte’, geen radicaal nationaal protectionisme op basis van een identiteitspolitiek van ‘eigen volk eerst’. We moeten niet afglijden naar een ‘illiberale democratie’. De global village is wellicht een naïeve illusie gebleken, maar we kunnen ons ook niet verschansen in het dorp van Asterix.

De staat als sluis onttrekt niet de hele economie aan de wereldmarkt, maar selecteert scherp welke publieke goederen hij weer onder controle wil krijgen. Het doel is om strategische activa te relokaliseren, zoals de medicijnproductie of essentiële provisieketens in de zorg, de voeding, de huisvesting, de energievoorziening en de technologie. Onder dekking van de nationale staat kunnen lokale markten en vormen van gemeenschapsproductie en -consumptie (commons) opbloeien en kan een meer circulaire economie ontstaan, die ook essentieel is in de strijd tegen klimaatverandering. Deze selectieve vertraging betekent tegelijkertijd dat sommige sectoren hun topsnelheid kunnen behouden: bijvoorbeeld de informatie- en kennisstromen die het onderwijs en de innovatie ondersteunen (denk aan telewerken of de ontwikkeling van vaccins).

Deze vertraging van de globalisering brengt ook eerherstel voor de ‘sedentaire’ beroepen: les opérateurs du lien et du soin. Er kan een nieuwe solidariteit groeien tussen centrum en periferie, tussen hoger opgeleide ‘nomaden’ en lager opgeleide ‘sedentairen’, die als winnaars en verliezers steeds meer tegenover elkaar zijn komen te staan. Door de ‘uittocht’ van de rijken en de multinationals is de sociale cohesie verrafeld, de middenklasse uitgehold en de verzorgingsstaat uitgekleed. Djaïz hoopt dat ‘een nieuw territoriaal verhaal’ over solidariteit, herstel van de verzorgingsstaat en nieuwe vormen van sociale vermenging (in het onderwijs, via een algemene sociale dienstplicht) het gevoel van gedeelde nationale identiteit kan herstellen. We moeten ‘de slaphangende draden van de wederkerigheid die ons binnen de nationale gemeenschap kunnen verbinden opnieuw aantrekken’.

Djaïz’ sluismetafoor omzeilt zodoende het klassieke dilemma van het geografische schaalverschil en het tempoverschil tussen internationale markten en nationale staten, dat het kapitalisme als wereldsysteem vanaf het begin parten heeft gespeeld. In de afgelopen twee eeuwen zijn er twee radicale oplossingen beproefd voor dit out of sync lopen van politieke en economische structuren. De eerste was een complete en revolutionaire afsluiting van de wereldmarkt door de vestiging van een ‘ontwikkelingsdictatuur’ en een op autarkie gerichte oorlogseconomie. De schrille echo’s hiervan klinken nog door in het huidige nationaal-populisme van rechts én van links. Het andere uiterste is de utopie van een wereldregering die alle natiestaten omvat. Djaïz vermijdt beide uitersten door te pleiten voor een gedeeltelijke en geleidelijke terugtrekking uit de wereldmarkt die lijkt op die van de naoorlogse verzorgingsstaten, die het kapitalisme nog stevig wisten in te bedden in hun nationale democratieën.

Maar deze invalshoek zorgt ook voor een pertinente zwakheid in een verder sterk boek. Ook de neoliberale orde streeft volgens Djaïz naar een reïntegratie van economische en politieke zones en een verzoening tussen kapitalisme en democratie. Op de verkeerde manier: door de nationale democratieën op te offeren aan een supranationaal Europa. Maar dat laatste is volgens hem een hersenschim: sociale solidariteit op deze schaal blijft door de grote culturele heterogeniteit van Europa een illusie.

Daarmee neigt Djaïz tot hetzelfde eurosceptische pessimisme als de nationalisten die hij bestrijdt. Natuurlijk is de vorming van nationale verbeeldingen in Europa een langdurig historisch proces geweest. Maar die geschiedenis laat juist zien dat politieke wil en politieke organisatie doorslaggevender zijn geweest dan ‘wachten op’ het ontstaan van een ‘volk’ of een culturele waardengemeenschap. Politieke centralisatie ging in de meeste historische gevallen (Italië, Frankrijk, Duitsland, ook Nederland, na de Bataafse Revolutie) vooraf aan culturele integratie en vormde er een cruciale aanjager van. In een bekende variant op de slogan van een van de architecten van de Italiaanse eenwording: ‘We hebben Europa gemaakt, nu moeten we nog Europeanen maken.’ En dat laatste lukt steeds beter.

Gelukkig verdampt Djaïz’ euroscepsis naarmate het boek vordert. Zodra hij inhoud probeert te geven aan een gedeeld idee van nationale identiteit, blijkt dit zich te bewegen op minstens drie niveaus van hechting en trots: dat van de lokale gemeenschap, dat van de natie en dat van ‘de kernbeginselen die de Europese democratische natiestaten samenbrengen in een gemeenschappelijk project’. Zoals het idee van een verzorgingsstaat die het kapitalisme onderwerpt aan de samenleving en niet andersom. De evidente suggestie is dat ook Europa als Grote Sluis kan gaan fungeren, zodra men besluit een effectieve Europese macht op te bouwen die centrale publieke goederen actief afschermt van de financiële en andere markten.

Ondanks deze dubbelzinnigheid voegt Djaïz zich met dit visionaire boek wat mij betreft in het rijtje van meer illustere landgenoten en progressieve geestverwanten zoals Thomas Piketty, Bruno Latour en Pierre Rosanvallon, met wie hij in elk geval het grootse denkgebaar deelt.