Toen Mark Rutte eind 2012 zijn tweede kabinet presenteerde, zei hij dat zijn ministersploeg een ‘dreesiaanse uitstraling’ had, waarna hij onmiddellijk werd aangevallen door Geert Wilders, die Drees voor zichzelf opeiste. Twee jaar daarvoor had pvv-ideoloog Martin Bosma Drees al uitbundig geprezen omdat hij als een van de eersten tegen grootschalige immigratie uit moslimlanden zou hebben gewaarschuwd. En zelfs De Telegraaf schrijft tegenwoordig alleen nog maar lovend over de nuchtere en zakelijke Drees, die zo zuinig op onze centjes had gepast en de oudere medemens van een inkomen had voorzien. En uiteraard beroept ook Henk Krol, die als het om pensioenpremies gaat toch niet erg secuur is, zich op ‘vadertje Drees’, die heeft opgebouwd wat de huidige pvda-ministers willen afbreken.

In een land waar dit soort flauwekul volop wordt verkondigd was het dus de hoogste tijd dat de belangrijkste socialistische politicus een omvangrijke en degelijke biografie kreeg. Decennialang hebben we het moeten doen met de weinig meeslepende memoires van de man zelf, journalistieke boekjes en enkele deelstudies, maar nu is de grote, vijfdelige biografie van Hans Daalder en Jelle Gaemers eindelijk voltooid. Het eerste deel, over de jaren 1940-1948, verscheen in 2003 en werd het jaar erop gevolgd door een deel waarin de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië centraal stond. In 2006 kwam het deel dat Drees’ leven tot aan de Tweede Wereldoorlog beschreef, en bleek het hoofdstuk dat in het laatste deel gewijd zou worden aan de Greet Hofmans-affaire zo uit te dijen dat dit een afzonderlijk boek opleverde, zodat de complete biografie uiteindelijk geen vier maar vijf delen telt.

Evenals de voorgaande boeken is dit slotdeel, dat dus onder meer de tien jaren van Drees’ premierschap beschrijft (zij het dat enkele ‘krenten’ er al uit waren), een uiterst gedegen werk, waarin de context waarbinnen Drees opereerde telkens nauwgezet beschreven werd. Als een biografie zo veel mogelijk op de gebiografeerde dient te lijken, dan valt deze levensbeschrijving van Drees nauwelijks te overtreffen: ze is immers betrouwbaar (dat de Rode Jeugd in Eindhoven niet trotskistisch maar maoïstisch was is een minuscuul foutje), zakelijk, nuchter, weinig meeslepend, en past qua lengte uitstekend bij iemand die bijna 102 is geworden. Het is het soort biografie dat elke belangrijke staatsman verdient, omdat het nageslacht moet kunnen opzoeken wat zo’n figuur, die de meeste mensen slechts van straatnamen kennen, nu eigenlijk precies heeft gedaan. En het vormt een uitstekende basis voor auteurs die zich geroepen voelen een vlot leesbaar, voor een breder publiek bestemd en pregnanter boek over Drees te schrijven. Iets wat gezien de vele misvattingen die over hem de ronde doen nog altijd nodig is.

Gebrek aan historisch besef is blijkbaar geen exclusief links verschijnsel

Wat dat misvormde, sterk ‘verrechtste’ Drees-beeld betreft, biedt dit laatste deel zonder meer verhelderend materiaal. Zo laten Daalder en Gaemers bijvoorbeeld duidelijk zien dat de pogingen van wijlen Hans Janmaat en Martin Bosma om Drees voor hun antibuitenlanderskarretje te spannen volstrekt onterecht waren. Weliswaar legde Drees een relatie tussen de werkloosheid onder autochtone Nederlanders en de aanwezigheid van wat toen nog ‘gastarbeiders’ heette, maar hierbij wees hij er tevens op dat Nederlanders steeds minder bereid waren ongeschoold werk te verrichten terwijl de verzorgingsstaat na zijn vertrek uit de actieve politiek (eind 1958) zo sterk was uitgebouwd dat de prikkel om te werken steeds geringer werd. Drees had vooral oog voor de beroerde positie waarin buitenlandse werknemers verkeerden en voorzag dat dit op den duur problemen zou opleveren. Sociaal-economische argumenten stonden bij hem voorop en van een afkeer van Surinamers of moslims was beslist geen sprake, aangezien zijn bezorgdheid ook Italiaanse en Spaanse gastarbeiders betrof.

Waarom rechts aan de haal kon gaan met Drees wordt ook duidelijk uit het hoofdstuk waarin Drees’ relatie met de Partij van de Arbeid in de jaren zestig wordt beschreven. Voortgestuwd op de onstuimige golven van de steeds radicalere Zeitgeist won binnen de pvda de gedachte veld dat het socialisme van Drees veel te saai, zuinig, ascetisch en te weinig idealistisch was geweest, terwijl ook zijn principiële antitotalitarisme werd ingeruild voor een even modieus als stompzinnig anti-anticommunisme. Het verbaal radicalisme van Nieuw Links, de zwabberende koers van de pvda-leiding en het verkwanselen van de sociaal-democratische traditie begon Drees – die bijvoorbeeld als het ging om defensie of het inkomen van het koninklijk huis een radicaler standpunt innam dan zijn partij – zozeer tegen de borst te stuiten dat hij in 1971, na 67 jaar, zijn partijlidmaatschap opzegde.

Toen de Nederlandse sociaal-democraten eind jaren tachtig terugkwamen op hun ideologisch weinig omlijnde ‘progressivisme’ en weer mooie sier wilden maken met de in 1988 overleden Drees, die als premier toch heel wat meer had bereikt dan Joop den Uyl, sloegen ze al snel helemaal door naar de andere kant en werd het neoliberalisme van de vvd vrij kritiekloos omarmd. Doordat de pvda reeds eind jaren zestig radicaal gebroken had met het nuchtere, zakelijke, en ascetische socialisme van Drees – dat niet streefde naar een hedonistisch en zuiver individualistisch Luilekkerland, maar naar een democratische en rechtvaardige gemeenschap waarin een menswaardig bestaan mogelijk was en iedereen zo veel mogelijk gelijke kansen kreeg – maakte zij voor rechtse politici en publicisten de weg vrij om de oud-premier te kapen en te doen alsof hij een van hen was geweest. Gebrek aan historisch besef is blijkbaar geen exclusief links verschijnsel.


Bij de publicatie van dit vijfde en laatste deel verschijnt tevens een cassette met een paperbackeditie van de complete biografie, € 99,95

Hans Daalder en Jelle Gaemers
Willem Drees 1886-1988. Premier en elder statesman.
De jaren 1948-1988
Balans, 640 blz., € 39,95