
Aan het begin van de negentiende eeuw verkeerde Amsterdam in deerlijk verval. De Franse oorlogen hadden er zwaar ingehakt, de scheepvaart lag stil, de oude buurten verkrotten. Het dieptepunt van de malaise was wel het instorten van het gigantische magazijn van de failliete voc op Oostenburg, in 1822. Daarmee lag elke illusie over de grote dagen van weleer definitief in scherven.
In 1816 werd in diezelfde stad Christiaan Pieter (‘Piet’) van Eeghen geboren, telg van een gerespecteerde doopsgezinde familie. Bij zijn dood in 1889 zou Amsterdam onherkenbaar veranderd zijn, en in die metamorfose zou Van Eeghen een belangrijke rol spelen. De dissertatie van Laura van Hasselt concentreert zich op die spectaculaire verbeteringen, de projecten die Van Eeghen initieerde en voortstuwde, en niet zozeer op zijn persoonlijkheid, zijn zaken of zijn familieleven.
Die lijst met projecten is duizelingwekkend. Van jongs af aan wilde Piet zich voor de goede zaak inzetten. In 1839 zat hij als passagier in de eerste treinrit naar Haarlem. Hij begon de eerste opleiding voor verpleegkundigen waar het Prinsengrachtziekenhuis uit voortkwam, opvanghuizen voor ‘boetvaardige gevallen vrouwen’ en ‘verwilderde jongens’ in Zetten en Hoenderloo, de eerste woningbouwverenigingen voor arbeiderswoningen, en initieerde het Vondelpark en het Willemspark. Hij was de initiator van de verwerving van de schilderijencollectie van Van der Hoop en de doeken van het Chirurgijnsgilde voor de stad, medeoprichter van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, de Vereniging Rembrandt en de ‘Vereniging met de Lange Naam’ voor het aanleggen van een verzameling hedendaagse kunst, wat uiteindelijk leidde, door zijn legaat, tot de bouw van het Stedelijk Museum.
Het enige project dat hem niet lukte, was de bouw van het Nationaal Muzeüm Willem I, het latere Rijksmuseum, toen bleek dat Van Eeghen in het lastige proces om tot een goed ontwerp te komen niet tegen de Haagse bemoeienis op kon.
De strategie was steeds min of meer dezelfde. Van Eeghen polste een tiental goede vrienden en kennissen voor een bepaald goed doel, formeerde een stichtinkje of een vereniging en legde dan zelf als eerste een bedrag in, meestal het grootste. Vervolgens rekruteerde hij een burgemeester of een wethouder als voorzitter, waarmee de toegang tot het stadsbestuur verzekerd was en de lijntjes kort waren; daarna werd het project publiek aangekondigd en kon een bredere kring van geïnteresseerde weldoeners-investeerders intekenen.
Van Eeghens werk werd, zegt Van Hasselt, in de eerste plaats gemotiveerd door een ernstige geloofsopvatting, nog versterkt door zijn contacten in het Réveil, waar hij mannen als Ottho Heldring leerde kennen. Ze noteert echter ook dat de drijfveren voor al dat goede werk niet per se idealistisch waren: de projecten hadden altijd een zakelijke opzet en moesten zichzelf kunnen bedruipen. Waar nodig legden de investeerders bij om tekorten aan te vullen, en dan stond Van Eeghen altijd vooraan, om het goede voorbeeld te geven, maar er werd geen beroep gedaan op de overheid.
Een belangrijke andere motivatie was schaamte over de haveloze toestand van de hoofdstad. Waarom kende Parijs een Bois de Boulogne en Amsterdam alleen een schilfertje wandelgroen ergens achteraf op een van de bolwerken? Waarom had Londen een groot nationaal kunstmuseum en hing in Amsterdam het nationale erfgoed in een verbouwd woonhuis op de Kloveniersburgwal? Waarom zou Rotterdam wél een behoorlijk ziekenhuis kunnen optuigen en Amsterdam niet?
Het is daarbij interessant te zien dat het stadsbestuur zich midden negentiende eeuw bijna compleet afzijdig hield. Op wat zorg voor de erbarmelijke gasthuizen van de stad na bemoeide men zich principieel niet met cultuur of woningbouw. Van Hasselt stelt de vraag of de initiatieven van Van Eeghen c.s. werkten als rem op de betrokkenheid van de stedelijke overheid, maar zij concludeert het tegenovergestelde: de projecten fungeerden juist als katalysator. De woningbouwvereniging, bijvoorbeeld, bewees dat het mogelijk was op een verantwoorde én rendabele manier voor de armen te bouwen.
Het boek leest als een who is who van welgesteld Amsterdam in de negentiende eeuw. Van Eeghen behoorde als doopsgezinde niet tot de brede middenmoot van de gemeenschap, maar misschien wel daardoor kon hij optreden als een onpartijdige en betrouwbare buitenstaander, die gemakkelijk mensen uit andere richtingen onder één vaandel kon verenigen. Niet alleen andere protestanten, maar ook katholieken en joden (al was zijn verhouding met Alberdingk Thijm en Sarphati nooit bijzonder hartelijk).
Bij dat alles leidde Piet van Eeghen ook nog een zeer grote en zeer winstgevende handelsonderneming, hij reisde Europa rond, was een kwart eeuw directeur van De Nederlandsche Bank en diaken in zijn kerk, en hij moet ook nog een druk familieleven hebben gekend, met een dozijn kinderen (waarvan er vier jong stierven) waarvoor hij alleraardigste illustraties tekende bij de sprookjes die hij voorlas. Aan die persoonlijke kant komt Van Hasselt begrijpelijkerwijs niet toe, en dat is misschien maar goed ook, want achter al die niet aflatende energie komt ook een man naar voren die leefde voor zijn werk, zelden iets ongerijmd baldadigs deed, nooit eens vrolijk geruite slobkousen droeg of een keertje doorzakte in de sociëteit.