Wie gaat er profiteren van de nederlaag van Gerrit Zalm op de marathonvergadering van ministers van Financiën in Brussel afgelopen maandag? Waarschijnlijk Gerrit Zalm. Hij heeft de eerste slag tegen de uitholling van het Europese stabiliteitspact verloren, maar door zijn hardnekkige strijd wekt hij niet voor het eerst de indruk dat hij, en niet Jan Peter Balkenende, ons land regeert. Sinds het laatste kabinet van Jelle Zijlstra (in 1967) heeft een minister van Financiën niet meer zon dominante positie in het kabinet ingenomen. Hoe is het zo ver gekomen?
«Het is niet alleen de verdienste van Zalm, want hij is geen geboren machtspoliticus», zegt Jos de Beus, politicoloog en medewerker van de Wiardi Beckman Stichting. «Het is ook geen unieke verdienste van de VVD, want die partij heeft de laatste decennia herhaaldelijk strategische fouten gemaakt en het initiatief uit handen gegeven. Zalms positie in de politiek is schier onaantastbaar omdat het liberale gedachtegoed, met name op begrotingsgebied, de afgelopen 25 jaar diep is doorgedrongen in de andere grote partijen, te beginnen met het CDA.»
Financieel woordvoerder van de VVD Frank de Grave drukt zich diplomatieker uit: «Over het begrotingsbeleid bestaat geen verschil van mening tussen CDA en VVD.» Nog niet zo lang geleden waren de verschillen tussen liberalen en confessionelen echter levensgroot. Tot in de jaren tachtig beschikten de confessionele partijen over sterke vakbondsvleugels. Het corporatisme tierde welig in de Sociaal-Economische Raad, in de landbouw, visserij en middenstand. Een rooms-rode samenwerking stond garant voor de uitbouw van de verzorgingsstaat, de resterende plooien werden gladgestreken in een zwaar gesubsidieerd maatschappelijk middenveld waarop geen CDA-politicus ongestraft inbreuk kon maken. Nu het CDA de monetaristische opvattingen van de VVD onomwonden deelt, heeft Balkenende gewoonweg geen argument om zijn liberale minister van Financiën tot de orde te roepen.
«Het monetarisme is bijna ongemerkt in confessionele kring binnengeslopen», zegt onderzoeker Paul Lucardie, verbonden aan het Documentatiecentrum Politieke Partijen in Groningen. «Dat was voor het eerst merkbaar aan de CDA-ministers Andriessen en Ruding, die bewust afstand namen van Keynes. Je kunt gerust spreken van een inbraak van de VVD in het CDA. In de jaren zeventig kwamen de eerste confessionele kiezers vrij voor de VVD, vooral de katholieken, omdat die toestemming hadden gekregen van de bisschoppen. De deconfessionalisering deed de rest. De gezamenlijke aanhang van de confessionele partijen slonk van de helft tot eenderde van het electoraat. Het CDA koos eieren voor zijn geld en nam in grote lijnen de liberale opvattingen over parlementaire democratie, de scheiding van kerk en staat en de markteconomie over.»
De financieel-economische dominantie van de VVD is des te opmerkelijker omdat de partij na Johan Witteveen (1967-71) lange tijd geen minister van Financiën meer leverde. Tijdens de formatie van het eerste kabinet-Lubbers in 1982 was het zelfs een bewuste keuze van Ed Nijpels om die post niet te claimen, zegt De Grave: «We zaten midden in een recessie, er moest op de overheidsuitgaven worden bespaard en de VVD hamerde van alle partijen het hardst op de begrotingsdiscipline. Nijpels was van mening dat een CDAer op Financiën beter in staat zou zijn de noodzakelijke bezuinigingen aan de linkervleugel van die partij te verkopen dan een VVDer. Dat werd Onno Ruding. Pas in 1994, bij het aantreden van het eerste paarse kabinet, hebben we als teken van toegenomen zelfbewustzijn voor Financiën geopteerd.»
In het licht van de Nederlandse parlementaire geschiedenis is dat toegenomen zelfbewustzijn van de VVD een klein wonder. Het liberalisme is gedurende meer dan honderd jaar een Haags zorgenkindje geweest. Rond de voorlaatste eeuwwisseling was het herhaaldelijk «doodverklaard, maar niet tot sterven bereid», zoals een historicus het uitdrukte. De Nederlandse liberalen hadden grote moeite het algemeen kiesrecht te aanvaarden en gingen er vervolgens bijna aan ten onder. In de jaren dertig waren zij bovendien niet in staat een eigen crisispolitiek te formuleren, zodat zij een deel van de boeren en middenstanders onder hun electoraat verspeelden aan de NSB en de confessionele partijen.
Tot ver na de Tweede Wereldoorlog leidde het liberalisme een kwijnend bestaan in de schaduw van de katholieke, protestantse en sociaal-democratische zuilen. In 1948, het oprichtingsjaar van de VVD, waren de Nederlandse liberalen zó moeilijk te mobiliseren dat de partij reclamebureaus in de arm moest nemen en zijn verkiezingsaffiches moest laten plakken door de firma Publex. Uiteindelijk waren het de jongeren, verenigd in de JOVD, die in de jaren zestig tegen de zin van de charismatische leider Oud de broodnodige partijvernieuwing afdwongen. In de jaren zeventig onder Hans Wiegel brak de VVD pas electoraal door en werd een volkspartij.
De huidige machtspositie van de Nederlandse liberalen is zelfs uniek in Europa. Weliswaar is de Belgische regering onder leiding van de liberaal Guy Verhofstadt aan haar tweede termijn toe, maar de Vlaamse liberalen hebben een geduchte rivaal op de rechterflank in de vorm van het Vlaams Blok, een verschijnsel waarvan de VVD afgezien van de episode-Fortuyn nooit last heeft gehad. «De VVD heeft zijn rechterflank altijd uitstekend gedekt», meent De Beus. «Nieuwkomers als De Boerenpartij en DS70 kwamen er niet aan te pas.» Volgens Lucardie is dat vooral de verdienste geweest van Wiegel, die rechtse themas als criminaliteit, belastingen en het genot van eigen huis en auto leuk wist te verpakken en met zijn quasi-volkse stijl, gericht tot «de mensen in het land», het hele rechtse spectrum bestreek en intussen kiezers weghaalde bij het CDA.
Toch meent Lucardie net als de meeste politicologen dat de VVD eind jaren zestig vooral de wind in de zeilen kreeg door structurele maatschappelijke veranderingen, zoals de opkomst van de massaconsumptie en de groeiende ontevredenheid over de bureaucratische excessen van de welvaartsstaat. Er is zelfs een structuralistische theorie die zegt dat mensen door toenemende welvaart vanzelf bevattelijker worden voor liberale standpunten, zodat politici alleen maar op de juiste electorale knoppen hoeven te drukken om zetels binnen te halen. Lucardie: «Wiegel en Nijpels hebben de trends waarvan ze profiteerden niet eigenhandig opgewekt, ze hebben er gewoon goed op ingespeeld door themas als het eigen huis, mobiliteit, criminaliteit en verstikkende regelgeving aan de orde te stellen.»
Daar staat tegenover dat de opeenvolgende VVD-leiders nogal wat strategische blunders maakten. «Door die fouten is de VVD nooit de grootste partij geworden, hoewel die kans zich onder Wiegel, Nijpels én Bolkestein wel heeft voorgedaan. Wiegel was zo gretig om premier te worden dat hij zijn hand overspeelde. Nijpels was een flierefluiter die Lubbers keer op keer ernstig onderschatte. Bolkestein was bij de Statenverkiezingen van 1995 op zijn hoogtepunt, hij won elk debat en leek onoverwinnelijk, maar na zijn unieke zege van 1998, toen hij 39 zetels binnenhaalde, verdween hij doodleuk naar Brussel. Waarom deed hij geen gooi naar het premierschap? Wilde hij niet, of kón hij het niet? Het is mij nog altijd een raadsel.»
Het antwoord luidt eenvoudig dat de VVD nooit heeft geprobeerd de grootste partij te worden, aldus Patrick van Schie, directeur van de Teldersstichting: «Dat vereist namelijk dat je opschuift naar het midden en daar ligt voor de VVD niet de winst. Je wordt dan niet meer herkend door de kiezer. Alle VVD-leiders die het midden zochten, zijn daarvoor hardhandig afgestraft. Voorhoeve wilde zich profileren als sociaal-liberaal en leed in 1989 een zware nederlaag. Dijkstal heeft de opkomst van Fortuyn niet zien aankomen en werd erdoor weggevaagd. Als het ons ooit lukt de grootste partij te worden, dan komt dat ongetwijfeld doordat we juist vasthouden aan onze beginselen en niet opschuiven naar het midden. En onze grootste toekomstige aanwas komt uit de gelederen van het CDA, want die partij heeft een verouderend kiezersbestand, terwijl wij volgens alle opiniepeilingen de jeugd op onze hand hebben.»
Voor zover de VVD een geheim heeft, zit dat volgens De Beus in het «politieke onder nemerschap» van de liberalen: «Ze hebben sinds Wiegel een uitstekende neus voor aansprekende themas. De VVD stelde als eerste partij de schaduwzijden van de verzorgingsstaat aan de orde, zoals misbruik van sociale voorzieningen, verstikkende regels, onnodige belastingdruk. Het CDA volgde pas tien jaar later, de PvdA twintig jaar later. Hetzelfde geldt voor Bolkesteins uitspraken over migratie begin jaren negentig.» Daaren tegen is dat bloeiende ondernemerschap van de laatste 25 jaar wel ten koste van de nodige beginselen gegaan.
Van het oude cultuurideaal van de vrijzinnige burgerij is in de VVD weinig meer terug te vinden. Het verlichtingsstreven, gebaseerd op de positivistische gedachte van volksverheffing en emancipatie door onderwijs, wetenschap en technische vooruitgang, werd onder het bewind van Ed Nijpels ostentatief vervangen door de simplistische leuze «gewoon jezelf zijn». Bolkestein pleitte in de jaren negentig openlijk voor de «joods-christelijke waarden» als morele grondslag voor de samenleving. Zelfs de staatsrechtelijke erfenis van de liberalen lijkt momenteel te worden verkwanseld omwille van de regeringsmacht. «Door de invoering van de gekozen burgemeester wordt het huis van Thorbecke met instemming van de VVD afgebroken», zegt De Beus.
Ook het intellectuele gehalte van de partij bleek omgekeerd evenredig aan de toestroom van nieuwe kiezers. Afgezien van Frits Bolkestein heeft de partij sinds het terugtreden in 1963 van de legendarische Pieter Oud, historicus en groot staatsrechtkenner, geen leiders van intellectueel formaat meer gehad. En diezelfde Bolkestein gold wegens zijn filosofische gestrengheid lange tijd als een buitenbeentje. «In het begin werd er in de partij vreemd tegen hem aangekeken», aldus De Grave, die Bolke steins opmars van de VVD-afdeling Amsterdam naar het fractieleiderschap van dichtbij meemaakte. «Hij kreeg pas gezag toen hij bleek te beschikken over het vermogen verkiezingen te winnen.»
De VVD vindt, in de woorden van partij genoot en columnist Gerry van der List, «gezelligheid en homogeniteit belangrijker dan boeiende debatten». Volgens Van der List kan dat geen kwaad omdat het geen nadelige gevolgen heeft voor de electorale aantrekkingskracht: «Het intellectuele niveau van een partij vertoont slechts een geringe samenhang met haar zeteltal.»
De historicus Van Schie, die over twee jaar hoopt te promoveren op de staatsrechtelijke voorlopers van de VVD, heeft echter wel degelijk moeite met het niveau van menig partijdebat. Van Schie: «Op algemene ledenvergaderingen kom ik mensen tegen, de laatste jaren ook kamerleden, die nou niet bepaald beschikken over de diepgang of de brede maatschappelijke belangstelling die ik graag zou zien.»
De politieke ondernemer Zalm zal er niet wakker van liggen. De Beus: «Met de bureaucratische ondoordringbaarheid van de Europese Unie en de angst voor een Europese superstaat heeft hij weer precies zon populair thema te pakken dat de andere grote partijen over het hoofd zien. Daar gaat de VVD dus weer flink mee scoren.»