Vanuit het Rotterdamse komt de vraag naar een essaybijdrage over het concertpubliek van de toekomst. Wat zien wij in het koffiedik? Wij zien niet veel. Maar voelen tweeërlei, berusting en ontzetting. De berusting zegt ons dat, zolang het symfonie orkest bestaat, er ook publiek zal zijn: dat houdt elkaar in stand zoals de lamme en de blinde. De ontzetting doet ons gruwen bij die nuchtere gedachte.
Eerst een hypothese. Het concert is een belachelijke strijd naar feodaal model die het publiek geacht wordt te verliezen. Het is een machtsspel waarbij de luisteraar als onderliggende partij eerbiedig dient te zwijgen om de andere partij met het gezag van de traditie tot de laatste snik het laatste woord te laten. Zolang dit onrecht bron van masochistische verrukking is, zal dat zo blijven. Bij de moderne mens, die vragen stelt, zou het toch moeten knagen. Hij heeft geen tijd, geen zitvlees, niet meer dat ontzag van honderdvijftig jaar geleden. In de concertzaal koopt hij zich voor te veel geld een wurgcontract dat twee uur plichten maakt van al zijn recht op muzische ontplooiing: hij kiest voor onderwerping en verzet is zinloos. Hij is rij 15 maar, stoel 33. En hij is er nooit klaar voor. De luisterdispositie scherpen vergt een therapie van rust, geduld en ruimte voor verstilde concentratie. Allemaal schaars goed. Thuis heeft hij cd en dvd, machines die hij met de pauzeknop tenminste nog de mond kan snoeren als de onvoldoendes hem weer eens verlammend om de oren vliegen. Het is de tijd ook. Zitten is gevaarlijk. Dit is een tijd van jagen of verjaagd worden. Niets minder actueel dan kunst. De ondergang voorblijven, dat is de kwestie. Dan ga je niet naar het Concertgebouw. Tenzij je jager was en zeker van je zaak. Tenzij je slaag wou. Tenzij je vrede had met min of meer gesimuleerd geluk.
Een grote vluchteling was Debussy. Hoor dit. De Berliner Philharmoniker komen met de grote Arthur Nikisch honderd jaar geleden spelen in Parijs. Debussy gaat niet. Debussy gaat buiten van de zon genieten. Daar heeft hij groot gelijk in. Een avond Nikisch is kunst van het kaliber dat je niet mag missen. Debussy ontwijkt dat despotisme van verplicht cultuurgenot. Stel dat hij toch voor de verleiding zou bezwijken, en dan in zijn verwachtingen zou worden gefrustreerd door een tot godheid opgeklopte mediocriteit. Hij zou de slechtste avond van zijn leven hebben. Beethoven van Nikisch, zou hij denken, en ik hoor het niet. Zo eindigde de componist in de natuur waar hij de vogels hoorde en hun lied zijn eigen lied in hem verwekte, hoor en wederhoor. Dat liep gesmeerd; zijn kunst klinkt vrij, zolang de vrijheid van het luisteren of spelen is gewaarborgd.
Maar over vrijheid gaat het nooit in de praktijk van het concertbezoek. Het concert is in de engste zin een even hoopvol als wanhopig antwoord op de vraag: wat gaan we doen? In de week dat dit geschreven wordt, had het Concertgebouworkest met Brahms dat antwoord kunnen zijn, of een recital met een prachtige sonate van Franz Schubert. De kranten, die het corvee van dit genot zo zinloos nabauwen in het verplichte naspel dat recensie heet, zingen als vanouds hun somber lied van sensuele kleuren en fluisterende pianissimos. Zo horen zij wat mooi is, met loyale medewerking van de taal. Als die gemeenplaatsen door andere gemeenplaatsen worden uitgelokt, moet een concert inderdaad iets verschrikkelijks zijn.
Het is om die reden dat twee mannen componist en schrijver om den brode op een moessondag naar het noorden trekken om de stilte op te zoeken. Doel is een plek waar rust heerst en waar geen slagboom of verzekeringskolos de horizon verstoort. Het uitzicht op de Waddenzee bij Holwerd.
Onderweg beproeft de schrijver zijn gezelschap met een Scherzo van Chopin. De musicus gruwt ervan. Te vol. Hij hoort geweld tegen zijn trommelvliezen, overdruk. Voelt zich toegesproken als een kind. Ik mag niks terugzeggen, zegt hij. Intimiderend vindt hij het. Dan hij hij wil zijn eigen luisteraars vooral de ruimte laten. Daarvoor hebben we bijvoorbeeld zijn muziek, en de stilte bij Holwerd.
Tussen Holwerd en de pont naar Ameland golft pianissimo een steppe. We dopen hem tot klein Wyoming. Geen boom houdt stand. Hier geldt natuurrecht. De zaak kan zo verzuipen.
We zetten de radio uit. We schamen ons opeens voor de muziek. Muziek beconcurreert de stilte; eist die stilte zonder schaamte voor zich op, als afzetpunt en speelveld. Ga kijken in de zalen. Eerst moet daar de rust neerdalen van het graf, opdat de kunst dat niets kan overweldigen met schoonheid. Je moet wel weten wat je doet voor je in de Van Baerlestraat de rust verstoort van Holwerd. De stilte is volmaakt. Kunst moet die toestand van volmaaktheid nog bereiken. Kunst komt van kunstmatig; natuur van natuurlijk. Wij kunnen niet tegen de natuur zijn. Wij kunnen de natuur niet belachelijk maken. De natuur is een feit. Maar roep midden in een Mahlersymfonie hard poep en alles is kapot, zo kwetsbaar. Muziek is om je terug te jagen naar de stilte.
In de kunst wil elk woord graag het laatste zijn, in de muziek moet elke noot alle andere overbodig maken. Kunst wil genezing van haar falen, grootse zelfdestructie die zij aan zichzelf volvoert door zich, de stilte overtroevend, heel groot of juist heel klein te maken. Er is een wiegelied van Brahms. Heel mooi. Het stuk heeft niet de slagkracht van een slapend kind. Het wil die onschuld zelf maar blijft een hulpeloze imitatie. Dat geeft niet. Soms wil je die onmacht. Soms wil je horen dat een man het ook probeert, een kind beschrijven. Soms wil je horen dat het ook die man, toch bijna uitverkoren in zijn grootheid, niet gelukt is. Zo heeft die man het ook bedoeld om het ons duidelijk te maken. Hij wilde troost verschaffen, hem en ons; hij nam ons met zijn wanhoop in vertrouwen. Mooi. Toch mag voor ons, die het zo nodig hebben, alleen het beste goed genoeg zijn. De stilte. Het lege land bij Holwerd is perfect. Ja, er moet meer stilte komen. Geen dodelijke maar een levende.
Op een dag, zegt de componist, komt een nieuwe Marinus van der Lubbe met oorsuizingen het Concertgebouw opblazen. Honderd jaar na zijn doodvonnis zouden de mensen hem als een heilige vereren.
Had je gedacht, zegt de schrijver. Ze durven niet.
Nu dat essay nog.