In de achterruimte van galerie Loerakker toont Pam Emmerik haar nieuwste werk. Het is een meterslange schildering waarop felgekleurde figuren en tekstfragmenten om aandacht vechten. Een grasgroen hoofd hangt ondersteboven, een roze olifant vliegt door een wolk van swasti kas, op een fotokopie uit een kunsttijdschrift doet Bruce Nauman een van zijn befaamde performances. Pam Emmerik, beeldend kunstenaar en schrijver van twee toneelstukken, een roman, een verhalenbundel en een essaybundel, houdt van voorstellingen die balanceren op het randje van de chaos: «Ik vind het t mooist», zegt ze, «wanneer een beeld bijna desintegreert. Zodat je ogen heel hard moeten werken.»
Het gebeurt niet vaak dat een essaybundel over beeldende kunst op de Ako-shortlist belandt. Het wonder werkt, waarin stukken die eerder verschenen in NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer zijn opgenomen, lijkt dan ook weinig op andere boeken over beeldende kunst. Hier geen droog jargon en klinische analyses, maar speelse en geestige beschouwingen over geliefde en minder geliefde kunstenaars als Magritte en Joseph Brodsky; over René Daniëls en Federico García Lorca; over het verschil tussen persoonlijke ervaringen en persoonlijke drollen; over de verlichtende werking van Cambodjaanse boeddhas; over daderkunst.
«Toen ik essays begon te schrijven», zegt ze, «las ik al jaren over kunst. Wat me opviel aan veel boeken en artikelen was dat de schrijver zelf vaak buiten schot bleef. Hij gaf wel een oordeel, maar het denkproces dat aan dit oordeel voorafging, ontbrak. Terwijl juist dat interessant is.» In navolging van Montaigne beschouwt ze het essay in de eerste plaats als een denkoefening: «Je zet je gedachten op papier. De lezer moet die gedachten kunnen volgen. Veel mensen zien boeken over moderne kunst nog steeds als ontoegankelijk. Door helder te schrijven probeer ik dat vooroordeel weg te nemen.»
Hiervoor sleept ze zaken de kunstessayistiek binnen die je niet gewend bent daar aan te treffen: jeugdherinneringen, reclame slogans, songteksten, poëziefragmenten en straatobservaties. Voor haar, zegt Emmerik, is die genrevermenging heel logisch: «Ik zie de beeldende kunst niet als een reservaat. Andere kunstenaars doen dat ook niet. Die luisteren ook naar popmuziek, die kijken ook naar films, die lezen ook gedichten. Als al die dingen voor de kunstenaar belangrijk zijn, waarom zou je je er dan in teksten over kunstenaars van afsluiten? Zon claustrofobische houding leidt volgens mij alleen maar tot een hele verdorde manier van schrijven over kunst.»
In Het spijt me dat ik voor 100 procent uit boterhammen besta, het openingsartikel van de bundel, haalt Emmerik herinneringen op aan de yogalessen in haar jeugd, om van daaruit, via Zorro, Francis Bacon en Tracey Emin te belanden bij de onstoffelijke kunst van Job Koelewijn. Deze werkwijze is geen uitzondering; al haar teksten maken de indruk in één associatieve schrijfsessie tot stand te zijn gekomen. «Kijk», zegt Emmerik, en ze wijst naar haar tekening aan de wand. «Ziet dit er formeel uit? Niet echt, inderdaad. Toch werk ik op een heel formele manier aan zon schildering. Ik ben niet een debiel die maar wat aanklooit. Ik ben bezig met kleur, met contrast, met compositie. Voor mijn essays geldt hetzelfde. Het lijkt alsof ze in één keer zijn opgeschreven, maar ondertussen zitten ze heel doorwrocht in elkaar. Wanneer ik aan een nieuw stuk begin, maak ik eerst een paar dagen alleen maar aantekeningen. Later geef ik de zinnen die bij elkaar horen dezelfde kleur, maak ik kleurensche mas, en ga ik inderdaad bijna als een schilder te werk.»
Daarbij is ze niet bang om te choqueren. «Ik droomde dat ik anaal werd verkracht door mijn vader», opent het essay Gambas en special effects. «Ja, maar je moet niet vergeten in wat voor context die zin staat. Dat essay gaat over de verbeelding van geweld in beeldende kunst. En let op: ik schrijf dat ik droom, hè, niet dat het echt is gebeurd. Ik betoog dat een kunstenaar verantwoording moet afleggen voor wat hij toont. En dat hij zich ervan bewust moet zijn dat het geweld dat hij laat zien niet de hele wereld is. Niet voor niets eindigt het essay met een citaat van Federico García Lorca: Het leven is geen droom. Kijk uit!/ Kijk uit!»
Kunstenaars die aan dit gebod geen gehoor geven, krijgen er in Het wonder werkt van langs. Vooral schilder Ronald Ophuis, die naam maakte met schilderijen van brute groepsverkrachtingen, concentratiekampscènes, miskramen en ander leed, moet het ontgelden. «Francis Bacon schilderde ook gruwelijke taferelen. Alleen plaatste die een schilderkunstig kader om zijn voorstellingen heen. Door dat te doen, zeg je tegen de kijker: Dit is niet de werkelijkheid, dit is mijn kijk op de dingen. Je relativeert. Bij Ophuis mis ik die relativering. Hij zapt van het een naar het ander, graait rond in een wereld waar hij zelf ver vanaf staat, toont een medley van de wereldellende. Daarnaast maakt hij geen onderscheid tussen dader en slachtoffer. Hij dwingt de kijker in de rol van medeplichtige. Dat vind ik een vorm van demagogie. In mijn stuk daag ik hem uit een standpunt in te nemen, en zich niet te verschuilen achter een laffe opmerking als: Ik ben alleen maar de boodschapper van het slechte nieuws.»
Opgenomen in Het wonder werkt is ook het beeldverhaal Goudkoorts. Net als haar schilderijen bestaat het uit een mengeling van tekst, illustratie en uit tijdschriften afkomstig materiaal. «Als kunstenaar heb je altijd het gevoel dat je in het stralendste zonlicht loopt», schrijft ze ergens in het verhaal. Weet ze nog wanneer ze zelf besloot dat ze kunstenaar wilde worden? «Bij ons in het dorp woonde een kunstenaar. Die droeg gouden schoenen. Ik herinner me dat het mijn liefste wens was om ook gouden schoenen te hebben. Toen heeft mijn moeder als sinterklaassurprise schoenen voor mij goud gespoten. De volgende dag heb ik die aangetrokken naar school.»
En toen?
«Toen werd ik door andere kinderen in elkaar geslagen. Waarom? Dat lijkt me duidelijk: omdat ik anders was.» Werd dat «anders zijn» haar niet door anderen opgedrongen? «Waarschijnlijk wel. Het was in ieder geval geen splendid isolation. Maar dat soort dingen kunnen er denk ik wel toe leiden dat je kunstenaar wordt.» Ze is gefascineerd door outsiders, zo blijkt uit haar bundel, maar waakt ervoor hun lot te romantiseren: «Ik vind dat daar in de beeldende kunst vaak te makkelijk mee wordt omgesprongen. Neem de art brut de kunst van gekken. Die zouden zon frisse verbeeldingskracht hebben. Terwijl ze in werkelijkheid vaak doodsangsten uitstaan. Willem van Genk, een kunstenaar waar ik over schreef, durfde zijn huis niet eens meer uit. Hij had last van wanen. Heel ernstig. Een ander cliché dat je vaak tegenkomt is de romantiek van de zelfkant. Ik kan je vertellen: daar is echt niks glamoureus aan. Kijk naar Sarah Kane. Een fantastische toneelschrijfster. Die heeft zich op haar 28ste aan haar veters opgehangen. Dat is niet glamoureus, dat is gewoon heel treurig.»
Zelf is ze spaarzaam met biografische informatie. Ze heeft geen behoefte om met haar zielige verhalen in de bladen te staan: «Dan geef je toch gewoon je materiaal weg. Toen Soms feest, mijn eerste boek, verscheen werd voortdurend naar mijn privé -leven gevraagd. Wat was echt gebeurd? Wat had ik verzonnen? Ik zie daar het belang niet van in. Alsof de authenticiteit van een verhaal het verhaal beter maakt.» Het is de taal, zegt ze, waar het om gaat. Als vorm. Als huls. Als zelf bescherming. Heel persoonlijk schrijven is tenslotte ook een stijlmiddel. Net als woede.
De ervaring leert dat mensen dat vaak niet zien. Bijvoorbeeld toen ze fulmineerde tegen Vleeshal-directeur Rutger Wolfson, die in een interview verklaard had dat het kunsthistorisch perspectief door musea maar beter afgeschaft kon worden. In het polemische stuk Kijken is een werkwoord diende Pam Emmerik hem van repliek. «Ik ben verbaasd als mensen denken dat je als auteur geheel samenvalt met je stukken. Ik zat heus niet briesend achter mijn computer. Ik wilde de lezer gewoon prikkelen.»
Ze wil toch niet zeggen dat het allemaal spel was? «Nee. Natuurlijk was ik ook geïrriteerd. Ik vond het onoprecht wat er beweerd werd. Op zon moment kan ik me niet stilhouden. Ik ben begaan met de kunst. Ik heb die hele Kunst in crisis-bundel gelezen en vond het gewoon geen goed boek. Dat de kunst zich in een crisissituatie zou bevinden vind ik typisch een oordeel van luie kijkers. En van mensen die bijbedoelingen hebben. Ik ben nu twintig jaar kunstenaar. In die tijd heb ik een hele stoet van curatoren, conservatoren en tentoonstellingsmakers de revue zien passeren. De meesten kunnen niets anders dan de kunst problematiseren. Eerst stellen ze vast dat de kunst ziek is. En dan zijn zij de dokter pipis die haar beter komen maken. Nou, zeg ik je, die dokter pipis, die kunnen mijn rug op.»
Pam Emmerik
Het wonder werkt
Querido, 216 blz., € 21,95