Op een ochtend in het voorjaar van 1852 zat Augustus T. Dowd een gewonde beer achterna, die – eenmaal gevild en op de barbecue – de mannen van de Union Water Company een week van vlees kon voorzien. Maar in de bossen in Yosemite Valley liep Dowd tegen een echt monster aan: bruin als kaneel, twintig meter breed en bijna honderd meter hoog. Hij kon de top niet zien. Verbouwereerd rende hij terug naar het kamp.

Zijn collega’s lachten hem uit, riepen dat hij bang was voor de beer, maar de volgende dag lokte Dowd zijn collega’s mee het bos in en hun monden vielen open. Het was de grootste boom die ze ooit hadden gezien.

De mijnwerkers in de negentiende eeuw waren niet naar de wildernis van Noord-Amerika gekomen om het landschap te bewonderen. Ze waren daar voor goud – en bij gebrek aan goud, hout. De eerste reuzenbomen werden geveld en in enorme planken gezaagd. Pas later in het decennium begonnen botanisten over de hele wereld lucht te krijgen van deze reuzenbomen. Er werd gedebatteerd over hoe ze moesten heten – de Engelsen stelden uiteraard ‘Wellingtonia gigantea’ voor, naar hun bedwinger van Napoleon, maar het werd ‘Sequoia gigantea’. Meer lyrische Amerikanen schreven dat zulke bomen onderstreepten dat Amerika een ‘manifest destiny’ had, een onmiskenbaar lot. Politicus Horace Creeley zei – behoorlijk foutief, overigens – dat deze bomen al stonden ‘toen David voor de Ark des Verbond danste; toen Theseus nog heerste over Athene; toen Aeneas uit het brandende Troje vluchtte’.

Albert Bierstadt, ‘Giant Redwood Trees of California’, circa 1874. Olie op canvas, 133,35 x 109,22 cm © Berkshire Museum

Dit was een weg naar betekenis: hoewel de bomen nog steeds werden gekapt, begonnen steeds meer Amerikanen ze als natuurlijke tempels te zien. Boomtoerisme kwam op gang, de toeristen noemden zichzelf pelgrims. De bomen zouden daar al staan toen Christus nog op aarde liep – in de natuurschilderijen van Albert Bierstadt, wiens populaire werken het beeld van de Amerikaanse frontier vormgaven, stonden de bomen zowel voor de schier eindeloze Amerikaanse belofte als voor een spirituele verlossing en puurheid.

In het eerste hoofdstuk van Tot in de hemel, de nieuwe roman van National Book Award-winnaar Richard Powers (1957), plant de Noorse immigrant Jorgen Hoel halverwege de negentiende eeuw zes kastanjes in de grond. In een variatie op de wijsheid ‘boompje groot, plantertje dood’ groeien de bomen mee met zijn nabestaanden. Powers schrijft simpelweg magnifiek, op zijn gemak met het grote doek van zijn vertelling. Waar staan de bomen voor? Waar bomen altijd voor staan: voor beloftes, voor groei, voor continuïteit, en voor een gemis – want als een jou bekende boom afsterft voel je de leegte die hij achterlaat.

Eén boom van Hoel is sterker dan de rest. Hij overleeft de burgeroorlogen, de beide wereldoorlogen, de Grote Depressie. De dood zit de boom op de hielen: ‘een moordenaar’ die het land binnen is geslopen via Azië en die de bladeren van de kastanjes al vroeg in de zomer doet verschrompelen. ‘De dood raast door Connecticut en Massachusetts, met een snelheid van tientallen mijlen per jaar. Honderdduizenden bomen bezwijken. Een natie kijkt verbijsterd toe hoe de kostelijke kastanjes van New England als sneeuw voor de zon verdwijnen.’ Rond 1940 heeft de schimmel alles weggevaagd, tot de verste kastanjewouden in het zuiden van Illinois. ‘Vier miljard bomen leven alleen nog voort in mythes.’

Het is intimiderend hoezeer Powers zich thuisvoelt in de levens van zijn personages

Maar de kastanje van Nicholas Hoel, het achterachterkleinkind van Jorgen, blijft staan. In Tot in de hemel vertelt Powers over de levens van negen personen aan de hand van hun bomen, of omgekeerd. Dat van Vietnam-veteraan Douglas Pavlicek, die uit de lucht werd geschoten en wiens val werd gebroken door een kolossale waringin; dat van het redelijk geniale computerwonder Neelay Mehta, die een catastrofaal ongeluk met een eik heeft; dat van Mima Ma, wiens ongrijpbare, ongelukkige vader een moerbei in de tuin plantte. En dat van de eeuwenoude sequoia, waarin Nicholas Hoel met zijn vriendin Olivia een jaar lang woont, en waartoe alle andere personages worden aangetrokken en waarvoor ze een front vormen, om de boom te beschermen tegen eventuele kap.

In zekere zin is het intimiderend hoezeer Powers zich thuisvoelt in de levens van zijn personages. In de studentenjaren van een obsessief feestende Olivia, in de oorlogservaringen van Douglas, in de immigratieachtergrond van Mima Ma. Powers neemt de tijd om zijn personages naar elkaar toe te brengen. Het is duidelijk dat wetenschapsgedreven personages zijn voorkeur hebben (wetenschap speelt een belangrijke rol in zijn andere romans); zij krijgen de meeste ruimte, het meeste leven. Maar in zekere zin is het verhaal van de personages slechts ‘het onderverhaal.’ In het originele Engels heet het boek The Overstory, waarmee Powers iets bedoelt als het leven boven de mensen. Dat verhaal heeft uiteindelijk zijn focus.

Misschien dat Powers dit als een correctie schreef. Laat ik het zo uitleggen: een paar jaar terug reed ik met vrienden door de woestijn in Arizona naar de Grand Canyon. De Grand Canyon is een van de weinige dingen, wordt altijd gezegd, die in het echt niet tegenvallen. Ik had er moeite mee. In de tientallen kilometers rond het nationale park kom je weinig bebouwing tegen, wat trailers, een tankstation. Het park zelf heeft wat restaurants, veel goedkope hotelletjes. Je voelt je al wat afgesneden van het menselijk bestaan, en dan sta je op de richel en kijk je het grootste niets in dat je ooit zult zien. Een enorme scheur in de aarde, een eindeloos uitzicht aan je voeten.

Waarom kon ik er niks mee? Omdat het geen menselijke maat had. Je hebt er als mens niets te doen, niets te zoeken. De enige manier waarop ik betekenis aan het uitzicht kon geven, was dat ik me probeerde te verplaatsen in de Ieren en Duitsers en andere immigranten die in de negentiende eeuw met een karavaan op zoek naar vrijheid en voorspoed over het land trokken en nietsvermoedend hierop stuitten.

Powers wil wel het verhaal vertellen van het land, van de bomen, van de rotsen, van de natuur. Hij wil ze, zoals dat heet, agency geven: hun eigen kracht. Tot in de hemel zit dus vol lange, lyrische natuurbeschrijvingen. Daar moet je van houden (ik houd ervan). Ergens schrijft hij dat wat ons mensen maakt is dat we verhalen altijd willen vervangen door betekenisgevende verhalen en dat we leven alleen herkennen als het twee benen heeft.

Richard Powers – ‘De aarde komt omhooggeraasd’

In het ongeluk waarbij Neelay zijn rug verbrijzelt is deze blik duidelijk te zien. De puberende Neelay is in de problemen gekomen en heeft geen zin om terug naar zijn ouders – en huisarrest – te keren. Hij klimt in een eik, staart wat in de verte en bedenkt dat als hij valt en een paar schrammen oploopt, zijn ouders misschien clementie met hem hebben. En dan glijdt hij vervolgens echt uit. Powers schrijft: ‘Hij zal jaren de tijd hebben om zich af te vragen of de takken terugsprongen. Of de boom het op hem had gemunt. Zijtakken geselen hem op weg naar beneden. Ze meppen hem als een flipperbal heen en weer. De aarde komt omhooggeraasd.’

Wie heeft hier agency? De takken geselen Neelay, de boom heeft het op hem gemunt, de aarde komt omhooggeraasd. De natuur doet het dus, niet Neelay. Het is niet zo dat Powers de natuur op een Moeder Aarde-achtige manier beschrijft, waarbij ze monter van zich afbijt. Het is eerder dat hij laat zien hoezeer de natuur lak heeft aan mensen en daardoor voor een spirituele puurheid staat die mensen weer aantrekt. En ze in het geval van Tot in de hemel tot eco-activisten verandert: want hoe statig de bomen ook zijn, er moet ook een plot worden opgebouwd.