Hij mocht dan een ramp voor de wereld zijn, voor cartoonisten, satirici en columnisten was hij een zege. Dat was ongeveer de stemming toen Donald Trump begin november was verkozen. Maar vreemd genoeg is er sindsdien nauwelijks grappige satire over hem verschenen. Bij het vierde filmpje van Trump die een kindertekening laat zien was de lol er al af. Om de tweede tekening van Trump in een luier moest ik al niet meer lachen.

Hoe komt dat toch? Aanvankelijk dacht ik, zoals zovelen, dat dit is omdat Trump ‘de satire heeft ingehaald’: probeer maar eens een karikatuur te maken van iemand die zelf al een door en door groteske hyperbool is. Maar tijdens het lezen van Pussy, de satirische Trump-novelle van Howard Jacobson, realiseerde ik me dat er ook iets anders kan spelen.

Howard Jacobson was te haastig © Rune Hellestad / Corbis / Prometheus

Jacobson maakt Trump belachelijk op de sleetse manier die we inmiddels kennen. Ook zonder de cartoonachtige plaatjes die erbij afgedrukt staan zien we dat Trump hier als een schreeuwerig, verongelijkt kind wordt neergezet. Fracassus heet het vloekende en tierende prinsje in de republiek Urbs-Ludus. Hij stoot weinig andere klanken uit dan fuck, hoer en nikker. Hij is omringd door lakeien in zijn gouden torens. Hij kijkt de hele dag tv, twittert dat het een aard heeft. Enzovoort. Dat leek misschien een geinige vondst op 9 november, toen Jacobson eraan begon, uit woede en frustratie (die hij bovendien niet meer kwijt kon in zijn column in The Independent, want die was gestopt). Maar inmiddels is hier niets grappig meer aan.

Omdat Trump zich inderdaad dagelijks een klein schreeuwerig verongelijkt kind toont? Misschien ook, maar er speelt iets anders. Door Pussy ging ik me afvragen welke Trump-satire nu wél gelukt was. Ik kwam niet verder dan die ene Lucky TV waarin hij een gevoelig duet met Clinton zong. De kracht hiervan? Doodeenvoudig: de omkering. Wie Trump belachelijk wil maken moet hem juist als gevoelig, empathisch en liefdevol neerzetten.

De echte literaire uitdaging is niet om de draak met het Trump-kind te steken, maar om hem empathisch te maken

Jacobson doet dat niet. Dat begint al met het perspectief. Eerst lijkt het erop dat we het verhaal te zien krijgen door de ogen van professor Probrius, die aangesteld is om te helpen in de opvoeding van dit onhandelbare prinselijke geval. Maar daarna bekijken we het weer door de ogen van diens vrouwelijke collega Kobalt, dan weer door die van de groothertog, dan weer vanuit een alwetende verteller. Al die personages blijven op afstand, blijven louter buitenkant, net als Trump/Fracassus zelf.

Dat zwevende alwetende perspectief geeft dit sprookje zowel de grilligheid als het gedateerde van Rabelais of Sterne. Oppervlakkig gezien komt dat ook door die uitleggende hoofdstuktitels (Achttien: ‘Waarin Fracassus bijna een boek leest’), maar de oubolligheid ligt op een dieper, technisch niveau, en is vooral te wijten aan de terugkeer naar een universum waarin de vrije indirecte rede nog niet is uitgevonden. Niemand heeft een innerlijk. Nergens krijgt het komische een ernstig contragewicht. Het boek verdampt zo tot frivole slapstick.

Het is, bovendien, merkbaar te haastig geschreven, in een paar maanden tijd, en te dicht op de actualiteit die voortdurend door de tekst huppelt. De muur. De computerhacks. De Russen. De te lange stropdas. Het zouden misschien aardige knipogen geweest zijn als Jacobson de scherpte en de ironie had gehad die hem bij eerdere werken al tweemaal de Bollinger Everyman Wodehouse Prize voor komische fictie opleverde.

Zo’n expert in dit genre had moeten herkennen wat het grootste manco is van dit gelegenheidsproject. Het is eenrichtingshumor. Door iemand op afstand te plaatsen en hem vanaf een afstandje uit te lachen, maak je je slachtoffer kleiner, minder gevaarlijk. Maar het echte gevaar is misschien wel dat de vijand veel menselijker is dan je denkt. De echte literaire uitdaging is dan ook niet om voor de duizendste keer de draak met het Trump-kind te steken, maar om hem empathisch te maken, zijn menselijke kant van binnenuit te onderzoeken en tot een heel nieuwe vorm van begrip te komen. Zoiets had even pijnlijk als grappig kunnen zijn.

En pijn wilde Jacobson dat het deed. In een nawoord bij de Engelse editie citeert hij Swift, die zich tot doel stelde: ‘to vex the world rather than divert it.’ Maar deze komedie kwelt nergens, terwijl Jacobson in eerdere, minder haastig geschreven romans een meester is van scherpe ironie, die nu alleen op sommige momenten nog door de oppervlakte heen fonkelt: ‘Hoe geraffineerder we zijn, hoe meer we het gevoel hebben dat we een dwaas raffiniteit moeten toeschrijven. De hardnekkige zonde van onze tijd…’ (Moest daar trouwens, vertaler, niet ‘raffinement’ staan?) En: ‘We zijn maar weinig verwijderd van de overtuiging dat iedereen die dom is intelligenter is dan iedereen die slim is.’

Maar zelfs die slimme paradoxen krijgen na een tijdje het sleetse en het geforceerde van een trucje. (‘Hij heeft het syndroom van Gilles de la Tourette, maar dan zonder Gilles de la Tourette.’) Ja, dit boek is irritant, maar dit is niet het soort irritatie dat Jacobson nastreeft. Deze satire blijft tandeloos. Ze bijt noch de machthebbers noch de lezer. Terwijl ze in het ideale geval meedogenloos is voor allebei.