Liever was hier een romantisch beeld van de student geschetst. De student als onbeschreven blad, los van de ouders en nog niet gegrepen door het werkende leven, hunkerend naar liefde, vriendschap en persoonlijke Bildung. Niet voor niets zijn romanschrijvers gek op ze, van Scott Fitzgerald (This Side of Paradise) tot J.J. Voskuil (Bij nader inzien). Wie leent zich beter voor een flink potje karakterontwikkeling dan de student? Verwijderd van een veilig thuis, alleen in een nieuwe stad, op zoek naar zichzelf.
Een greep uit de statistieken over het studentenbestaan toont een ander beeld. De hedendaagse student is niet zoekende; hij is een rechte lijn. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt dat hij niet alleen langer thuis woont, hij heeft ook meer bijbaantjes, hij loopt vaker stage, hij studeert sneller af, geeft meer geld uit, en – het belangrijkste komkommernieuws van deze zomer – hij leest het liefst de Donald Duck.
We gaan nog even verder. Ondanks uitwisselingsprogramma’s en speciale beurzen is hij niet uit zijn thuisland weg te branden. De studentenpolitiek is op sterven na dood. De enige keer dat ze de straat op gaan is als er aan de zo geliefkoosde stufi of ov-kaart wordt getornd.
De student blijkt ook nog saai. Met enige teleurstelling presenteerde het Ublad, het Utrechtse universiteitsblad, vorig jaar de cijfers van zijn grote lifestyle-enquête. Het gemiddeld aantal bedpartners was één. Meer dan vijftig procent van de studenten gaf per maand minder dan vijftig euro uit aan uitgaan. De eerste drie lievelingsdranken waren koffie/thee, mineraalwater en vruchtensappen. De populaire minister die verlagingen van de studiefinanciering vergoelijkt als ‘dat zijn maar twee biertjes minder in de maand’ is dus abuis.
Wat maakt de student nog student? Als er één ding spreekt uit de cijfers van het CBS dan is het wel dat het student-zijn geen autonome fase meer is; door lang thuis te wonen en de stages en banen vervloeit het meer en meer met het thuiswonende en het werkende bestaan.
Wat de laatste jaren onder het ouderlijk juk zouden moeten zijn, is verworden tot een studentenbestaan avant la lettre, waar de thuiswonende meer vrijheden dan ooit kent. Het enige verschil: ouders maken tosti’s en wassen ondergoed. Tegelijk gedraagt de student zich steeds meer als jonge werknemer: beiden zijn hard bezig met netwerken en solliciteren, op zoek naar de volgende carrièrestap. En de afgestudeerde die blijft hangen in zijn studentenhuis wordt nog steeds gezien als de boosdoener in het kamertekort, zozeer dat studentenhuisvestingsbureaus campagnes tegen ‘plakkenblijvers’ zijn begonnen.
Met die diffuse grenzen van het studentenbestaan verdwijnen ook de typische studentenkwesties. Wie herinnert zich nog de laatste keer dat studenten en masse de straat op gingen om te demonstreren tegen ‘foute’ lesboeken of het academische systeem, of vóór meer democratie in het universitaire bestel?
Klagen over de apathie onder studenten gebeurt veelal onder verwijzing naar dit soort jaren-zestigromantiek (zeer modieus dit seizoen) en ook dat dient met enige argwaan benaderd te worden. Ook toen was werkelijk engagement het domein van een select clubje en had dit soms bizarre uitwerkingen, zoals verregaande sympathie voor communistische dictaturen. Niettemin gebeurde er wel iets en was die student in elk geval deelnemer in het maatschappelijk debat. Vanaf de rellen in mei ’68 werd de student de motor van de maatschappelijke vernieuwing, sterker nog; aan de Universiteit van Amsterdam kon je studiepunten verdienen voor actievoeren. Die lijn werd doorgetrokken tot in de jaren tachtig, in de kraakbeweging. Vanuit de klassieke opvatting over wat onderwijs zou moeten zijn – de inhoudelijke voltooiing van de mens, Bildung dus – waren dit twee vliegen in één klap: niet alleen hield de student het maatschappelijk engagement wakker, al doende werkte hij aan zijn eigen Bildung.
Nu lijkt hij zich te hebben teruggetrokken op de bank en kijkt hij liever Soldaat van Oranje of het trio Van Binsbergen, Kerstens & Kamphuijs, in plaats van zelf iets van zijn studententijd te maken. Docenten klagen over de inzet van de studenten, de overheid klaagt over de zesjescultuur. Als de autonome levensfase steeds diffuser wordt, en student-zijn iets is dat tussen ouders en werk moet plaatsvinden, ontslaat een hele generatie zich van de verplichting tot maatschappelijke deelname. Wat betekent dat voor onze maatschappij?
Het is in ieder geval een kopzorg minder voor elke toekomstige minister van Onderwijs. Geen rebellerende studenten betekent makkelijkere hervormingen, minder klachten over hoger collegegeld, minder contacturen en propvolle collegezalen. Mocht er over twintig jaar weer een rapport à la Dijsselbloem verschijnen, over de flaters van de politieke onderwijsvernieuwing, dan heeft de protestloze huidige generatie dat mede mogelijk gemaakt. Alstublieft.