Toen ik, op zoek naar wat sappige citaten, J. Huizinga’s cultuurpessimistische bestseller In de schaduwen van morgen (derde druk binnen één maand, uit 1935) uit de kast trok, viel er een knipsel uit. Het is een artikel uit de Nieuwe Rotterdamse Courant van 1969, van de Nederlandse historicus H.W. von der Dunk. Onder de kop ‘Vijftig jaar na de ondergang van het Westen’ behelst het een goeddeels ironische beschrijving van leven en werk van Oswald Spengler, auteur van de eveneens cultuurpessimistische bestseller Der Untergang des Abendlandes, uit 1918.
‘Het is moeilijk een cultuurfilosoof of cultuurhistoricus te bedenken die ons vandaag op het eerste gezicht zo weinig te zeggen heeft als Spengler’, schrijft Von der Dunk monter. ‘De geleerde wiens theorieën een zinnig historicus evenmin zal weerleggen als de leer van het wereldijs; de profeet wiens verwachtingen niet zo zijn uitgekomen als ze waren bedoeld; de reactionair wiens taal en gevoelswereld onverstaanbaar zijn geworden als van een marsbewoner.’
Wat Von der Dunk bedoelde met de ‘leer van het wereldijs’ heb ik op internet moeten opzoeken – ik was even bang dat de historicus zich in 1969 tot een ontkenner van klimaatverandering had ontpopt. Maar gelukkig: de Welteislehre, oftewel Glazial Kosmogonie, is een buitenissige theorie over het ontstaan van het heelal door ijsvorming, gebaseerd op een visioen van de Oostenrijker Hanss Hörbiger uit 1894. Die pseudo-wetenschap telde in het Derde Rijk enthousiaste aanhangers, waaronder Himmler en Hitler – eindelijk eens een kosmologie die niet door joodse geleerden was uitgevonden!

Von der Dunks vrolijk streven om in zijn artikel een terecht vergeten geleerde in herinnering te roepen lijkt, weer vijftig jaar later, minstens even achterhaald als de Welteislehre. Op 10 oktober 2017 werd in een bomvol Paradiso een nieuwe Nederlandse vertaling van De ondergang van het Avondland ten doop gehouden. De termen waarin de uitgeverij Boom, toch bepaald niet bekend van esoterische onzin, Spenglers boek aan de man probeert te brengen, zouden Von der Dunk vijftig jaar geleden vreemd in de oren hebben geklonken: ‘juist in onze tijd weer verrassend relevant’, ‘meeslepend panorama van de menselijke geschiedenis’, ‘veel van deze voorspellingen zijn honderd jaar later nog verrassend actueel’.
Terecht ziet Ronald Havenaar, in Naar de bliksem, maar nu nog niet, zijn onderhoudende en veelal geestige essay over hedendaags doemdenken, de heruitgave van de tweedelige vertaalde Spengler (89 euro) als een teken dat het cultuurpessimisme in onze dagen de wind andermaal in de zeilen heeft.
Misschien is het dus slechts een kwestie van tijd voordat J. Huizinga’s In de schaduwen van morgen, een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd ook weer de contemporaine boekenplanken zal sieren. Echt iets om je op te verheugen, al was het maar vanwege die magistrale eerste alinea: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het. Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europeesche menschheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.’
Havenaar betoogt in zijn boek, stoelend op een niet geringe belezenheid, dat zulke pessimistische vergezichten – Huizinga vond zijn Schaduwen naar verluidt een belangrijker boek dan zijn Herfsttij – zich aan het eind van dit tweede decennium van de XXIste eeuw wederom in geloofwaardigheid en populariteit kunnen verheugen. Talrijke boeken uit binnen- en buitenland vat hij samen in hun cultuurpessimistische aspecten – zo goed dat Naar de bliksem zeer wel dienst lijkt te kunnen doen als een compendium voor hedendaagse apocalyptische gevoelens.
Weinig ontsnapt aan zijn aandacht: verhandelingen over het einde van Europa, de onafwendbare nieuwe schuldencrisis en komende Grote Recessie, de groeiende en ontwrichtende kloof tussen arm en rijk, de dreigende demografische verdringing van de Europese beschaving door de islam, het klimaat natuurlijk, het verval van normen en waarden en godsdienst, het opkomend populisme als doodgraver van de democratie.
Soms is het net van de essayist Havenaar naar mijn smaak wat erg wijd gespannen. Pascal Bruckner, Walter Laqueur of Tony Judt in één adem te zien genoemd met Wim van Rooy is toch even slikken. Ook doet hij niet altijd helemaal recht aan de handzaam samengevatte auteurs. Thomas Piketty bijvoorbeeld voorspelt in Le capital au XXIème siècle niet zozeer de ondergang van het kapitalisme zoals we dat kennen, maar waarschuwt eerder tegen de onverhoedse terugkeer van laat-XIXde-eeuwse trends binnen het kapitalisme – vandaar ook al die verwijzingen naar Balzac waarvoor hij door sommige economen zo onder vuur is genomen. Ook komt Julien Benda’s La trahison des clercs uit 1927, onlangs voor het eerst in het Nederlands vertaald, mij niet echt een cultuurpessimistisch geschrift voor, al probeert de Nederlandse uitgeverij het misschien zo te verkopen.
Maar tegelijkertijd maakt die adelaarsblik ook de charme van Havenaars boek uit. Hij ziet er trouwens zelf ook niet tegenop heen en weer te schakelen tussen politieke denkers, historici en de letterkunde – met name de romancier Michel Houellebecq moet het ontgelden. Overal ontwaart Havenaar het spook van het cultuurpessimisme, oftewel – in Koot & Bie-taal – het doemdenken.
Niet dat hedendaagse auteurs Spengler of Huizinga achterna gaan in hun brede geschiedfilosofische theorieën van weleer, waarin voor zulke ordinaire zaken als economische of politieke analyse geen ruimte was. Het gaat Havenaar meer om de wijd verbreide gewoonte van auteurs om de funeste trends die zij ontdekken – economische, politieke, demografische, noem maar op – voor te stellen als een ontwikkeling naar de onvermijdelijke Apocalyps, of toch tenminste een terugkeer naar de jaren dertig.
Alhoewel: soms zijn er zeker frappante overeenkomsten tussen cultuurpessimisten nu en die van vroeger. De klachten over het internet bijvoorbeeld, als de dood van alle waarden en waarheid, en een instrument van ongebreidelde verruwing in de opinievorming, lijken verdacht op de klachten over de massacultuur in de eerste helft van de XXste eeuw. Ook de denkconstructie die cultuurpessimisme mogelijk maakt is in Havenaars ogen nog dezelfde. ‘Cultuurpessimisten zijn gefixeerd op de lange termijn’, schrijft hij, ‘op een continuïteit tussen verleden, heden en toekomst die in hun ogen zo goed als noodzakelijk is. (…) Hun beeld van de geschiedenis is lineair. (…) Ze hebben de overtuiging dat de catastrofe onafwendbaar is als de dingen op dezelfde voet doorgaan – en dat laatste is onvermijdelijk. De uitkomst van de historische ontwikkeling kan niet anders dan beroerd zijn.’
Gelukkig ziet Havenaar er van af tegenover al dat cultuurpessimisme een eigen cultuuroptimisme te stellen, zoals bijvoorbeeld Steven Pinker. Havenaars weerlegging van de pessimisten, die trouwens maar een klein deel van het boek uitmaakt, is meer relativerend van aard: er gaan ook best dingen goed met Europa, de islam te onzent, de euro, de Navo et cetera. Dus waarom wanhopen?
Er gaat van de cultuurpessimisten vaak een merkwaardige intimidatie uit, en niet alleen door de aanroeping van de historische noodwendigheid. Vaak begint het met de toegepaste retoriek – zie de hierboven aangehaalde alinea van Huizinga, die van de pagina het brein van de lezer binnen lijkt te ‘crashen’. Dat volkomen uit de lucht gegrepen ‘het zou voor niemand onverwacht komen’ is echt een demagogisch afmakertje.
Kom kom, ho ho, rustig aan, bekijk het eens van de andere kant, niet zo somber – lijkt het antwoord van Havenaar. Het werkt bepaald bevrijdend.