President Barack Obama heeft de uitnodiging afgeslagen voor Atlantisch topoverleg in Madrid dit voorjaar. Hij voelde er weinig voor betrokken te raken bij de stoelendans rond het Europese leiderschap. Spanje mag zich dan een half jaar voorzitter achten van de Europese Unie, maar een Amerikaanse president mag het vergeven worden als hij even niet weet wie nu in Europa zijn gelijke is. Verschillende heren verdringen elkaar voor de photo opportunity om met quasi-presidentieel gezag naast Obama te staan. Geen van de drie pretendenten, niet de Spaanse premier, niet EU-president Herman Van Rompuy, niet José Barosso, voorzitter van de Europese Commissie, belichaamt de ware machtsverhoudingen binnen Europa’s ingewikkelde politieke orde. Sinds Henry Kissinger in 1971 de vraag opwierp wie hij moest bellen om Europa aan de lijn te krijgen, is antwoord uitgebleven.
Dit lijkt te suggereren dat wie, omgekeerd, het Witte Huis belt, verbonden is met het centrum van de Amerikaanse macht waar alle touwtjes samenkomen. Niets is minder waar. Zo is de laatste tijd duidelijk geworden dat met de verkiezing van één nieuwe senator Obama’s plannen voor de Amerikaanse gezondheidszorg, na een jaar ingespannen werk dicht bij aanvaarding in het Congres, in duigen zijn gevallen. En met ‘Obama’s plannen’ zeggen we eigenlijk al te veel. Wat er in het Congres klaarligt, is een ingewikkelde kluwen van compromissen, tegemoetkomingen en afkoop van speciale belangen - een document van duizenden pagina’s dat geen der aanvankelijke voorstanders zo voor ogen stond. Met andere grote hervormingsplannen, zoals milieuwetgeving ter vermindering van de co2-uitstoot, of een lange-termijnaanpak van Amerika’s groeiende tekorten in de buitenlandse handel en op het overheidsbudget, is het niet veel anders.
Vanwaar deze betrekkelijke machteloosheid van de Amerikaanse overheid? Wie kijkt naar de krachtsverhoudingen in het Congres kan zijn ogen niet geloven. In beide huizen van de volksvertegenwoordiging hebben de Democraten een comfortabele meerderheid, zou je als Europeaan zeggen. Maar voor de Senaat is dat niet genoeg. Men hoorde bij de klinkende verkiezingsoverwinning van Obama en de Democratische Partij, ruim een jaar geleden, wel roepen dat Amerika aan de vooravond stond van een ‘transformative presidency’, een bewindsperiode die het Amerikaanse schip van staat een nieuwe koers kon doen inslaan. Hoe is het mogelijk dat een tegenpartij die zo overtuigend is verslagen, toch met een politiek van obstructie de president de voet dwars kan zetten en zich tot bastion kan maken van de luidruchtige onvrede in het land?
Voor een deel komt het doordat de mogelijkheid van dit soort patstelling is ingebakken in het ontwerp van de Amerikaanse constitutionele orde. De ontwerpers, de Founding Fathers, gingen uit van twee gelijkheidsprincipes toen ze de losse statenbond van Noord-Amerika wilden omsmeden tot een bondsstaat, tot één federale orde. Het Huis van Afgevaardigden zou uitdrukking moeten geven aan het democratische beginsel van gelijkheid van iedere afzonderlijke burger. De Senaat daarentegen moest de gelijkheid van de afzonderlijke deelstaten weerspiegelen. Om het gevaar te bezweren dat dunbevolkte staten voortdurend overstemd zouden worden door de grotere dichtbevolkte staten, kregen ze elk twee afgevaardigden in de Senaat toegedeeld. Zo telt in de Senaat Wyoming met een bevolking van een half miljoen even zwaar als Californië met 37 miljoen inwoners, en kunnen senatoren die minder dan elf procent van de bevolking vertegenwoordigen wetgeving tegenhouden. Waar Alexis de Tocqueville, een beroemde negentiende-eeuwse beschouwer van het Amerikaanse politieke toneel, zich zorgen maakte over het gevaar van een tirannie van de meerderheid moeten we nu eerder beducht zijn voor een tirannie van minderheden, hogelijk gemotiveerd en ideologisch gedreven. Zij bepalen buiten proportie de uitslag van allerlei verkiezingen, zoals primaries en lokale verkiezingen, maar ook van nationale verkiezingen.Speciaal in de Senaat kan dat disproportionele gevolgen hebben. Want waarom is eigenlijk Obama’s huidige meerderheid van negentien zetels onvoldoende om ingrijpende wetsvoorstellen aanvaard te krijgen? Dat heeft te maken met een wonderlijke, typisch Amerikaanse constitutionele geschiedenis. Tot begin vorige eeuw stond het iedere individuele senator vrij de discussie letterlijk dood te praten in de zogeheten filibuster, een eenmans-piratenactie (daar komt het woord ook vandaan: filibuster komt van het Franse flibustier, dat op zijn beurt komt van het Nederlandse vrijbuiter, in de zin van kaapvaarder). Uit de filmgeschiedenis kunnen we ons zo'n uitputtingsslag herinneren. In Frank Capra’s Mr Smith Goes to Washington nam James Stewart het als rechtschapen nieuweling in het corrupte Washington op tegen het handjeklap van belangengroepen tot hij er letterlijk bij neerviel. Dat is een voorbeeld waarbij ieder filmpubliek kon meeleven, omdat de strijd de duidelijke lijnen vertoonde van goed tegen kwaad. Maar doorgaans liggen die lijnen niet zo duidelijk en was de filibuster een wapen tegen vooruitstrevende wetgeving. In 1916, tijdens de bewindsperiode van president Wilson, besloot de Senaat dat ze een filibuster kon beëindigen met een meerderheid van aanvankelijk tweederde van de stemmen, later van zestig procent. Vandaar dat het voor president Obama zo belangrijk was zijn supermeerderheid - filibusterproof - van zestig stemmen in de Senaat te behouden. Want nog steeds kunnen in de Senaat minderheden buitensporige invloed uitoefenen.
Zelfs het Huis van Afgevaardigden, opgezet om afzonderlijke burgers stem te geven, is in de praktijk niet meer dan een schim van het one man, one vote-ideaal. Het bepalen van de kiesdistricten speelt hierbij een grote rol. Fameuze uitspraken van het Hooggerechtshof uit de jaren zestig, hoogtij van Democratisch enthousiasme, beoogden een einde te maken aan de discriminerende praktijken bij de afgrenzing van kiesdistricten in de deelstaten. Maar die richtlijn wordt met voeten getreden. Elk kiesdistrict vaardigt een vertegenwoordiger af naar Washington en elke staat heeft evenveel kiesdistricten als het aantal afgevaardigden waar hij recht op heeft op grond van zijn relatieve bevolkingsomvang. Elke tien jaar, na de volkstelling, wordt het aantal afgevaardigden per staat opnieuw vastgesteld en moeten de kiesdistricten opnieuw worden ingedeeld. Altijd, tot de dag van vandaag, worden die grenzen getrokken door de partij die in een staat de meerderheid heeft, en niet door een politiek neutrale instantie. In een vrolijk politiek spel dat in Amerika de naam gerrymandering draagt, nemen kiesdistricten hun gedrochtelijke vorm aan, als mislukte oliebollen, om te zorgen dat, indien enigszins mogelijk, de partijaanhang per district een meerderheid vormt en de tegenpartij in een blijvende minderheidspositie is gedrongen. Zo ontstaat een politieke kaart van safe districts die hun afgevaardigde naar het Congres zo goed als zeker maakt van herverkiezing. Zo kan een politieke partij jarenlang haar meerderheidspositie verankeren in het Huis van Afgevaardigden en een veranderend politiek tij tegenhouden.
Een dergelijke rol van partijbelang zien we ook op andere terreinen. Het Hooggerechtshof, in het Amerikaanse systeem van checks and balances bedoeld als onafhankelijke tegenspeler van president en Congres, is voor zijn samenstelling in de praktijk afhankelijk van politieke benoemingen door de partij die in Washington aan de macht is. Zo kan het Hof voor jaren de politieke en ideologische snit bewaren van een partij, ook als die niet langer aan de macht is. Soms kan dat leiden tot unverfroren politieke uitspraken die met constitutioneel recht weinig te maken hebben. Een flagrant voorbeeld uit het recente verleden is het aanwijzen van George W. Bush als president na onduidelijke stembusuitslagen in 2000. Doorslaggevend waren de stemmen van vijf conservatieve rechters, benoemd door Republikeinse presidenten. Een ander voorbeeld is een uitspraak, enige weken geleden, die het bedrijfsleven dezelfde rechten op vrije meningsuiting wil geven als individuen, zoals bedoeld in het Eerste Amendement op de grondwet met zijn bescherming van vrije meningsuiting. Het is een uitspraak die president Obama rampzalig noemde. Wetten die het bedrijfsleven beperkingen oplegden in het financieren van politieke campagnes werden door de uitspraak opzij gezet. De sluizen zijn opengezet voor het grote geld van de corporate interests. Ook nu de Democraten in Washington zo duidelijk in de meerderheid zijn, liet een Republikeinse kijk op de machtsverhoudingen in Amerika zich gezaghebbend gelden.

Tegen deze achtergrond is het niet meer zo duidelijk of Amerika nu zoveel slagvaardiger is dan Europa. Eerder vallen ons in het politieke baksel van de Amerikaanse verhoudingen parallellen op met de moeizame politieke constructie van de Europese Unie. Ook Europa ziet zich geconfronteerd met een stelsel van soevereine staten die in een collectieve speurtocht vormen van supranationale besluitneming willen ontwikkelen. De federale droom is in Europa geweken voor de realiteit van wat Charles de Gaulle ooit een Europe des états noemde. Zo min als het federale Amerika kon Europa de rechten en belangen van afzonderlijke staten negeren. Het heeft in Europa niet geleid tot het instellen van een Senaat-achtige federale kamer, naast of boven het Europees Parlement - het Europese equivalent van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden. Het beeld in Europa is niet zo duidelijk als dat in Amerika, maar stap voor stap zien we toch een Europees equivalent van de grond komen: de Raad van Europa, een ontmoetingsplaats van premiers en ministers van de lidstaten.
Tot voor aanvaarding van het akkoord van Lissabon had die raad veel weg van de Amerikaanse Senaat in de negentiende eeuw, met zijn feitelijke veto voor afzonderlijke staten of zelfs afzonderlijke senatoren. Sinds Lissabon kan de Raad van Europa meerderheidsbeslissingen nemen, in een ingewikkeld systeem dat de stemmen van de vertegenwoordigde lidstaten afweegt naar de bevolkingsomvang in de lidstaten. Anders dan in Amerika weegt niet iedere staat dus even zwaar. In Europa dwingt het systeem tot het vinden van meerderheden met inachtneming van het gewicht van de afzonderlijke lidstaten. De grote hebben meer te zeggen dan de kleine en dat voorkomt wel dat, zoals in Amerika, een alliantie van kleintjes over de belangen van de grote heen kan walsen. Het geeft uitdrukking aan een opvatting van billijke machtsverdeling waar alle betrokken partijen mee kunnen leven. Maar deze constructie leidt niet tot grotere slagkracht in de politieke besluitneming.
Beide stelsels, het federale Amerika en de Europese Unie, vertonen een stroperigheid in de besluitvorming die aan weerskanten van de oceaan zo bedoeld is, en misschien wel gezien kan worden als uitdrukking van politieke wijsheid. Zo min als een tanker in een woelige zeestraat kunnen de VS of de EU snel reageren op wisselende winden en stromingen - geen ramp zolang het schip grosso modo op koers blijft. Maar juist daaraan lijkt het nu te schorten, als we tenminste afgaan op gealarmeerd commentaar in de internationale media. Leedvermaak is niet afwezig bij commentatoren die altijd al gezegd hebben dat in Europa de gemeenschappelijke munt ten dode gedoemd is en nu in de Griekse perikelen de tekenen zien van het einde. Het is evenmin afwezig bij de vele doemdenkers die al sinds de late jaren tachtig het eind van het Amerikaanse imperium zagen naderen. In Amerika zelf lijkt een vaag, maar wijdverbreid gevoel van neergang en onttakeling de wilde stromen te voeden van een populistisch ressentiment dat zich keert tegen een top van economische en politieke machthebbers die er collectief een zooitje van hebben gemaakt. Woest heen en weer klotsend in een schip dat water maakt lopen mensen te hoop in een ongerichte stroming als de Tea Party en volgen ze valse profeten als Sarah Palin en consorten.
Men kan daar met nuchter historisch besef naar kijken en opmerken dat Amerika een lange geschiedenis kent van irrationele bewegingen die moeilijk zijn te kanaliseren. Al in de jaren vijftig, toen een giftige volksmenner als Joseph McCarthy aanhang wierf door het Amerikaanse establishment als een bende verraders af te schilderen en met zijn anticommunisme beloofde schoon schip te maken in Washington, zag een fameus historicus als Richard Hofstadter hierin een opleving van een anti-intellectualisme dat al veel eerder in Amerika’s geschiedenis was te herkennen. Amerika heeft altijd in zijn onstuitbare sociale omvorming verongelijkte verliezers gekend die hun ressentiment en vage angsten vertaalden in een afkeer van maatschappelijke en politieke elites. En nu doet zich iets soortgelijks voor. Mensen verliezen hun banen en huizen, hun spaargelden, en gaan op zoek naar vergelding. President Obama, nog maar een jaar geleden binnengehaald als de nieuwe heiland, is in hun ogen niet meer dan de man die zich heeft verkocht aan de belangen van diegenen die men verantwoordelijk houdt voor de onttakeling van de Amerikaanse Droom.
Men kan zich echter ook afvragen of ditmaal niet de algemene angst en onzekerheid meer gegrond is dan ooit tevoren in de Amerikaanse geschiedenis. Amerika is groter dan Griekenland of IJsland, maar is het niet een reus op lemen voeten in een aanstormend tij? Wat is dat voor wereldmacht die zich laat financieren door opkomende rivalen op het wereldtoneel? Het heeft handenvol wapens, zo'n duizend militaire bases over de hele wereld. Geen land dat zich vooralsnog met deze macht kan meten. Maar hoe lang nog? Er is een knagend besef in Amerika, bij de weldenkenden en bij de zogenaamd irrationele massa’s, dat Amerika’s plaats in de wereld, zo lang erkend en verdragen, langzaam wegzakt. En dat niet alleen door de onontkoombare opkomst van China, India, Brazilië, maar ook door eigen kortzichtig toedoen. Het was Dick Cheney die ooit snerend opmerkte - alsof hij de zaken beter doorhad dan wie ook - dat ‘deficits don’t matter any more’. Nou, Amerika heeft het geweten. Tijdens zijn wacht, en die van president Bush jr., heeft Amerika met geld gesmeten ‘as if there were no tomorrow’. En dat betreft dan niet alleen de regering en de overheidsfinanciën, maar een financiële wereld waar roekeloosheid voor wijsheid doorging. Nogmaals: Amerika is geen IJsland, maar de deurwaarder is onderweg.
Dit sombere beeld kan het doen voorkomen alsof Obama niets ten goede tot stand heeft gebracht. Een koele beschouwer als Norman Ornstein, een fellow van het Amerikaanse Enterprise Institute, heeft de balans opgemaakt van Obama’s eerste regeringsjaar. Daar blijkt in het geheel niet uit dat het Amerikaanse Congres in alle opzichten de president de voet dwars heeft gezet. In zijn recente boek The Broken Branch betreurde hij nog de teloorgang van het Congres in de Amerikaanse politiek. Des te opmerkelijker is het daarom uit zijn mond te horen, in een recent stuk in The Washington Post, dat het zittende Congres er aanspraak op kan maken ‘one of the most productive’ te zijn sinds het verbluffende 89ste Congres van 1965-66 dat Lyndon Johnsons wetten doorvoerde en zo de grondslag legde van zijn ‘Great Society’. Maar de grote angst van alle beschouwers zou toch moeten zijn of dit kan duren, met verkiezingen voor het Congres dit najaar die wel eens de weerslag zouden kunnen zijn van alle wilde stromingen die nu door het land gaan.

Rob Kroes is emeritus hoogleraar amerikanistiek en auteur van verschillende boeken over Amerikaanse cultuur