In een stuk, geschreven en gepubliceerd vlak voordat Sweet Bird of Youth in maart 1959 op Broadway in première ging, onthult Tennessee Williams dat angst voor verlies zijn drijfkracht was. Hij schrijft: «Gedurende mijn leven werd ik achtervolgd door een obsessie, en dat is het idee dat je iets kwijtraakt op het moment dat je dat begeert of liefhebt. Deze kwetsbaarheid, het leven met deze angst, creëert een zekere neiging in mijn werk naar een sfeer van hysterie en geweld, die er altijd al was geweest.»
Het geweldsmotief treedt ook op de voorgrond in de vele films gebaseerd op zijn stukken, die in de laatste jaren mondjesmaat op dvd zijn verschenen. Maar nu is er een onweerstaanbare serie uitgekomen: A Streetcar Named Desire (1951) van Elia Kazan, Cat on a Hot Tin Roof van Richard Brooks (1958), Sweet Bird of Youth (1961) van Richard Brooks, The Roman Spring of Mrs. Stone (1961) van Jose Quintero en The Night of the Iguana (1964) van John Huston. Al langere tijd verkrijgbaar zijn Baby Doll (1956) van Elia Kazan (slechts in het buitenland) en Joseph L. Mankiewicz’ meesterwerk Suddenly, Last Summer (1960) met Elizabeth Taylor en Montgomery Clift in de hoofdrollen.
Bij Williams overheerst psychologisch geweld eerder dan fysiek geweld. In Suddenly, Last Summer blijkt dat niet alleen uit de decorbeschrijving in de eerste akte («the colours of this jungle-garden are violent…»), maar ook uit het krasse geluid van vogels dat klinkt wanneer mevrouw Venables aan een psychiater het verhaal vertelt van de vleesetende vogels van de Galapagos, de eilandengroep waar haar zoon de dood vond.
Het verlies van alle hoop, en het geweld dat hiermee gepaard gaat, staan centraal in Sweet Bird of Youth. Chance Wayne (Paul Newman), de jongeman die terugkeert naar zijn geboortedorp na een mislukte poging carrière te maken in Hollywood, bevindt zich op het randje van de waanzin. Zijn leven lijkt voorbij. Hij verhuurt zichzelf aan oudere actrices, waarvan de ironie hem ook niet ontgaat: terwijl hij die oudere actrices zich weer jong laat voelen, is hij zijn eigen onschuld kwijtgeraakt – en daarmee ook datgene waar hij het meest om geeft, zijn jeugdliefde Heavenly Finley (Shirley Knight).
Dat idee – het verkopen van je ziel – ligt ten grondslag aan de bittere, ironische toon in A Streetcar Named Desire, een film die nog geen greintje aan kracht heeft verloren. Iedere keer valt weer iets nieuws op. Ditmaal trof vooral de openingsscène mij: een grauw wide shot in zwart-wit van de Mississippi-rivier bij New Orleans. De toon is gezet: in dit verhaal is niemand onschuldig, en zelfs water biedt geen reiniging, ook niet de waterstraal die de vieze straatgoten moet schoonspuiten en die in beeld komt direct na een close-up van de spiegel waarin de angst van Blanche Dubois te zien is als Stanley Kowalski zichzelf op haar werpt, als een roofdier op zijn prooi. Blanche Dubois, die opgewonden vertelt over «the kindness of strangers», terwijl ze in werkelijkheid als prostituee haar brood verdiende juist dankzij aalmoezen van die vreemdelingen, dat wil zeggen: haar klanten. Nog iets: niet Marlon Brando, als Stanley, steelt de show, maar Vivien Leigh, als Blanche. Ze is perfect: een mix van breekbaarheid en kracht, van nobiliteit en platvloersheid, en uiteindelijk van nuchterheid en waanzin.
Al deze films dienen als monument voor het talent van Tennessee Williams, die dodelijk accuraat de tragedie van de dwanggedachte heeft beschreven. De figuren van zijn wereld zijn het slachtoffer van hun eigen obsessieve hunkering naar onschuld en liefde, dingen die zij ooit hadden, en toen zijn kwijtgeraakt, en nu nooit meer zullen terugvinden.
Thans overal verkrijgbaar op dvd