Op de voorkant van zijn Grote Amerikaanse Roman Underworld (1997) stonden de twee wolkenkrabbers nog, hun hoogste verdiepingen in mist gehuld, terwijl een zwarte vogel er dreigend op af leek te vliegen: de WTC-tweelingtoren. Door een regen- of tranenwaas heen op het omslag van zijn nieuwe roman Cosmopolis is het aloude Empire State Building weer te zien, waarvan de top in de blauwe oneindigheid oplost.

Don DeLillo heeft iets met torens, die iets essentieels voor hem symboliseren. In Cosmopolis, een apocalyptische stadsvertelling die zich op één dag in het New York van april 2000 afspeelt — als de beursnoteringen nog torenhoge winsten opleveren en de hemel geen grenzen lijkt te kennen — mijmert de puissant rijke hoofdfiguur en yen-speculant Eric Packer over het woord «skyscraper». Geen enkele recente bouwconstructie mag voor hem die naam dragen. Zo’n beeldende uitdrukking «hoorde bij de aloude ziel vol ontzag, bij de pijlpuntige die al ver voor zijn geboorte een vertelling vormden». Al die hoge torens in New York waren gebouwd om de allerlaatste hoge objecten te zijn, ze leken leeg, «ontworpen om haastig de toekomst binnen te halen. Ze vormden het einde van de buitenwereld. Eigenlijk waren ze hier niet. Ze waren in de toekomst, een tijd voorbij de geografie en het tastbare geld en de mensen die het vergaren en tellen.»

Cosmopolis, waarin de virtuele geldwereld aan de rand van de afgrond staat, wil een literaire uitwerking zijn van een essay dat DeLillo eind 2001 in Harper’s publiceerde als reactie op de terroristische kerosinebomaanslagen op het WTC en het Pentagon: In de ruïnes van de toekomst. De tophoogte van de Dow Jones en het razendsnelle internet hadden de mens gedwongen een voorschot te nemen op de toekomst, «in de utopische gloed van het cyberkapitaal, waar geen geheugen is en markten niet worden beheerst en er geen grens is aan het beleggingspotentieel». De in de zon blinkende en wenkende WTC-torens vormden het symbool voor de goddeloze «hoogglans van onze moderniteit», weerspiegelden de alomtegenwoordige Amerikaanse cultuur die elk hoofd en huis ter wereld binnendrong. Die dubbelzinnige kolonisatie maakte de «terrorist», die slechts één complotverhaal kent (dat zijn wereld klein en overzichtelijk houdt) razend. Amerika maakt als mondiale macht nu al aanspraak op de toekomst, haar technologie loopt er al op vooruit. De terroristen van 11 september 2001 wilden het verleden terugbrengen en waren en zijn bereid te sterven voor het herinvoeren van de Middeleeuwen. Zij koesteren «een visioen van oordeel en vernietiging». Tegenover de onverschilligheid en de aanbidding van het Gouden Kalf (geld is God) brengen zij hun onwrikbare geloof in stelling, een suïcidaal-anarchistische overgave.

En in wat voor wereld leven we nu? De westerse mens moet wel luisteren naar het storende en verstorende verhaal van de Terroristische Internationale, «voor lopig heeft de toekomst plaatsgemaakt voor middeleeuwse zelfzucht, voor de oude trage razernij van de genadeloze godsdienst. Dood de vijand en ruk zijn hart uit.»

Oorlog blijft primitief, ook al is het precisiebombardement over en weer («jullie» het WTC, «wij» Kaboel en Bagdad) schering en inslag. De terroristische strijd, die Don DeLillo al obsessief beschrijft in romans als The Names (1982), Libra (1988) en MAO II (1991), wil de voortrazende tijd vertragen en zelfs terugdraaien.

In Cosmopolis staan we aan de vooravond van de al-Qaeda-aanval op het hart van het Amerikaanse technologische toekomstdenken. De sinds drie weken getrouwde Eric Packer dwaalt door zijn 48 kamers tellende appartement in de grootste woontoren van Manhattan. Hij is jong en slim «en opgevoed door de wolven» en levert zich over aan de beursfluctuaties rond de yen, dat wil zeggen: hij leent yens tegen lage rente en gebruikt dat geld om fors in aandelen te speculeren (hoe sterker de yen, des te duurder het geleende geld). Zijn vrouw, de derderangs dichteres en bankiersdochter Elise Shifrin, teert op oud Europees geld. Hun huwelijk is nog niet geconsumeerd. Packer heeft last van slapeloosheid, leest poëzie en wetenschappelijke geschriften (Freud is al voorbij, Einstein zal volgen) en koopt kunst (Rothko, Fontana). Als de yen devalueert en in de financiële afgrond valt, valt hij mee. Maar hij is zo megalomaan om te denken dat als hij sterft, niet hij maar de wereld eindigt: «Waarom sterven als je op een diskette kunt leven? Een diskette, geen graf. Een idee het lichaam voorbij.» Hij speculeert richting leegte. Zijn bestaan bevindt zich in een vacuüm. Wat te doen? «Hij wist niet wat hij wilde. Toen wist hij het. Hij wilde zijn haar laten knippen.» En dat in een stad vol verkeerschaos en gevaar. Want als Packer, omringd door zijn lijfwachten, zich installeert in een van zijn witte limousines voorzien van tv-schermen die de allerlaatste beursnieuwtjes tonen, weet hij nog niet wat er elders in de stad gaande is: president «Midwood» brengt een bezoek aan Manhattan, een beroemde rapper wordt ten grave gedragen, een antiglobalistische demonstratie rond Times Square loopt uit de hand en een rancuneuze ex-werknemer heeft het op het leven van Eric Packer voorzien. Maar Packer stort zich willens en wetens in een jachtige, paranoïde wereld, een wereldstad of kosmopolis bewoond door mensen uit alle windstreken.

Zijn zelfdestructieve neigingen en de dreigende atmosfeer in de stad stimuleren zijn libido. Eros en Thanatos zijn in Cosmopolis niet los van elkaar te denken. «Het logische verlengstuk van zaken is moord.»

Cosmopolis verhaalt niet alleen over een limousinerit vol omwegen, oponthoud, belegeringen en toevallige ontmoetingen richting kapper. De roman wil dreiging voelbaar maken, de dreiging van destructieve geesten die het zo goed voor hebben met de mens en zijn toekomst. «Jij woont in een toren die zich verheft in de hemel en door God ongestraft wordt gelaten», zegt de toekomstgevoelige Eric Packer tegen een monetaire adviseuse, die terugkaatst dat híj een strategische sovjetbommenwerper heeft gekocht, een «blackjack» die kruisraketten en atoombommen kan vervoeren.

De echte dreiging in Cosmopolis lijkt aanvankelijk te komen van een in chaos en geweld eindigende demonstratie van antiglobalisten. Er waart een spook door Manhattan — zo wordt Karl Marx’ Kommunistisch Manifest in Cosmopolis aangehaald en gevarieerd — en dat spook heet kapitalisme of neoliberalisme, hetzelfde kapitalisme dat, aldus Marx in 1850, zijn eigen grafdelvers zou voortbrengen. Maar de god die geld heet lijkt iedereen op te vreten, niemand ontkomt aan de markt, ook haar critici niet. Is de marktcultuur totaal? De antiglobalisten molesteren Packers limousine, laten ratten los in warenhuizen en bankgebouwen en roepen de «rat» uit tot nieuwe munteenheid. Hun protest richt zich tegen «opvattingen over technologie en rijkdom. De macht van het cyberkapitaal dat mensen in de goot zal brengen waar ze creperen en sterven.» De antiglobalisten protesteren tegen de toekomst, die ze in wezen willen afhouden of normaliseren zodat het heden niet wordt overspoeld. Het is deze, in zijn roman verweven opvatting die Don DeLillo ook in zijn Harper’s-essay formuleert: «De demonstranten in Genua, Praag, Seattle en andere steden willen de vaart vertragen waarmee de wereld achteloos op een landschap met consumenten als robots en maatschappelijke instabiliteit lijkt af te stevenen, waarin de kans op zelfbeschikking voor de meeste mensen in de meeste landen waarschijnlijk afneemt. Met welk geweld de demonstraties ook gepaard gingen, de meesten van deze mannen en vrouwen zijn toch een matigende invloed, ze willen de zaak afremmen, nivelleren, de withete toekomst op afstand houden.»

Misschien is de kracht van DeLillo’s essay In de ruïnes van de toekomst de zwakte van zijn roman Cosmopolis, die al te schematisch blijft. Het boek zit vol robotachtige personages, ongeloofwaardige «ontmoetingen» en gesprekken vol lichte filosofietjes. Het is een grotendeels mislukte literair-groteske uitwerking van de zin: «Het verhaal eindigt in puin en het is aan ons om het tegenverhaal te schrijven.»

Geld kent geen verhaal meer en spreekt alleen voor zichzelf. Maar dat betekent toch niet dat de schrijver kan volstaan met een narratief staketsel, bouwsteigers die de echte torenhoge vertelling aan het zicht onttrekken? Waar is het échte tegenverhaal in Cosmopolis, de tegen de marktstroom in gaande (internet)vertelling «deels gevormd door gerucht, fantasie en mystieke nagalm» (Harper’s)? Het zit verborgen in twee intrigerende fragmenten, waarin een moordenaar à la Lee Harvey Oswald een voorschot neemt op de toekomst. Het eerste flash forward-deel van deze «belijdenissen van Benno Levin» begint overrompelend: «Hij is dood, woord voor woord.» Levin is een dagboekschrijver, een rancuneuze ex-werknemer, psychopaat, zwerver, amateur-psychiater. Hij draagt geen horloge, heeft zich met zijn moordwapen verschanst in een leegstaande, vervallen woontoren en houdt in zijn hoofd toespraken over meer dan geld en moordzucht: «Er waren grote thema’s door mijn geest. De thema’s van eenzaamheid en menselijk afval. Het thema van wie haat ik als er niemand meer over is.» Hij dwaalt in gedachten tussen normaliteit en gekte maar blijft gevoelig. Want hij weet dat alle denken en schrijven in de wereld niet kan formuleren «wat ik voelde op dat verschrikkelijke moment toen ik de revolver afvuurde en hem zag vallen. Dus wat blijft nog het vertellen waard?»

Het kan geen toeval zijn dat Rüdiger Safranski in Hoeveel globalisering verdraagt de mens? — een zorgvuldige filosofische omcirkeling van de begrippen «globe» en «globalisering» — een verband ziet tussen het neoliberalisme en het vulgair-marxisme. Het neoliberalisme is voor Safranski een renaissance van het marxisme als managementideologie. Het neoliberalisme stuurt aan op een mondiale orde die in het Kommunistisch Manifest door Marx werd beschreven op een manier die tegelijkertijd de grotestadswereld vol beursgeld en cyberkapitaal in DeLillo’s Cosmopolis tekent: «Zij heeft alle patriarchale, idyllische verhoudingen ontwricht. Zij heeft […] geen andere band tussen mens en mens overgelaten dan het naakte belang, dan de gevoelloze ‹contante betaling› […] Zij heeft de persoonlijke waardigheid opgeheven en in ruilwaarde omgezet.»

Safranski gaat zelfs zo ver om, zonder dat hij het weet, de titel van DeLillo’s roman te verklaren. Het was de cynicus Diogenes van Sinope, een vroege held van de «gevaarlijke denker» Peter Sloterdijk, die de uitdrukking «kosmopolites» (kosmosbewoner) muntte. De dwarse, haaks op de zeden levende Diogenes voelde zich meer dan stadsbewoner. De kosmos was voor hem een plek waarin je je toevlucht kunt nemen als je wilt ontsnappen aan de benauwende regels en wetten van de polis, de (stad)staat. Vanuit dat kosmische perspectief zijn die regels makkelijker te relativeren. Dat is de ontnuchterende kant van het kosmopolitisme. We zijn sterfelijk. «Van overal (…) is het even ver naar de Hades.» Die sterfelijkheid is een hoofdthema in Cosmopolis. Maar waar dood is, is leven, hoop en dwangmatig utopisch of religieus denken. De kosmos grenst niet alleen aan de Hades maar ook aan de hemel. En DeLillo’s hemel- en helbestormers in Cosmopolis, of dat nu antiglobalisten of moordenaars of monetaire terroristen zijn, komen er vroeg of laat achter dat de hemel zich in de hel verbergt, en andersom, ook letterlijk.

Don DeLillo

Cosmopolis

Uitg. Picador, 209 blz., € 15,95

Don DeLillo

Kosmopolis

Vertaald door Harry Pallemans

Uitg. Anthos/Manteau, 224 blz., € 17,90

Rüdiger Safranski

Hoeveel globalisering verdraagt de mens?

Vertaald door Mark Wildschut

Uitg. Atlas, 135 blz., € 15,-