Hans Dorrestijn © Eddy de Jongh

Minstens één operaminnende Groene-lezer zat als gevolg van een lovende recensie vorige week zaterdag klaar voor een grote documentaire over Maria Callas. En kreeg in plaats daarvan een gesprek met Hans Dorrestijn. Ook een zanger, maar met enigszins ander timbre en repertoire. Helaas: ik had het persbericht over uitstel van de Callas-documentaire niet ontvangen. Maria heeft u dus nog tegoed, op zaterdag 18 juli, maar Hans is voorbij. En omdat die maar 79.000 kijkers trok en hij en interviewer Gijs Groenteman veel meer verdienen, en ze samen nog gratis en voor niks te zien zijn, hier een aanbeveling.

Aanleiding was de tachtigste verjaardag van de schrijver, pianist, treurwilg, vogelaar. Die erg tegen het (live) gesprek had opgezien, maar stomverbaasd was toen de twee uur voorbij bleken: hij dacht dat ze halverwege waren. Mijn tijdsbesef bleek synchroon met het zijne en een groter compliment kan een mens het duo toch niet maken. Trouwens: de NPO die zomaar last minute twee uur inruimt voor een gesprek tussen twee heren dat niet over corona of andere natuurramp gaat – is dat niet wonderbaar? Samengevat: een diepernstig gesprek waarin veel werd gelachen en waarom veel viel te lachen. Gebouwd om een grote selectie van Dorrestijn-liedjes, van hilarisch tot ontroerend. Waarvan vele op muziek van Hollands, nee Twentes Schubert: Harry Bannink. Over wie Dorrestijn zegt dat hijzelf nooit een poot aan de grond had gekregen als die geniale componist niet op zijn pad was gekomen. Waarbij dan toch wel de kanttekening past dat hij vooral met Harry samenwerkte sinds hij gevraagd was bij Het Schrijverscollectief (Wilmink, Eykman, Pijlman, Moonen, Riem), dat leverancier was voor geweldige VARA-kinderprogramma’s: Stratemakeropzeeshow, De film van Ome Willem, J.J. De Bom. En dan kun je dus wel wat. Maar dat is meteen een karaktertrek van Dorrestijn: hij heeft talent voor bewondering en is bepaald geen borstklopper. Gijs Groenteman heeft datzelfde talent en dat was het perfecte uitgangspunt voor en fundament onder hun ontmoeting.

Die liedjes zijn uiteraard veel meer dan illustraties bij een biografie, maar dat veel ervan direct voortkomen of te herleiden zijn tot Dorrestijn-ervaringen maakte ze tot ideale aanknopingspunten voor een gesprek over diens leven en levensgevoel. Laten we voorzichtig stellen dat het pad niet over rozen ging en dan concluderen dat een lijdensweg juwelen op kan leveren – zegt men in Engeland niet dat een ongelukkige jeugd een goudmijn voor een schrijver is? En bij Dorrestijn was het ook lang daarna nog tobben. Soms nu nog, maar dan belanden we in de categorie ‘voor wie geldt dat niet?’ Aardig is daarbij wel dat Groenteman de neiging had het lied soms wel heel letterlijk naar biografie te herleiden, waar Dorrestijn dan iets aan af deed. Sommige thema’s waren immers gewoon opdrachtwerk geweest. En de schaatstocht die de hoofdpersoon in het geestige gelijknamige lied met zijn vriendin en een sportieve vriend maakt, waarbij hij steeds verder achterop raakt en haar zo letterlijk en figuurlijk kwijtraakt, waardoor hij dood wil en prompt beloond wordt met een bevrijdend wak – nee Gijs, dat is niet echt gebeurd. Dat wak niet, wat Gijs heus wel weet, maar ook die hele schaatstocht niet, want kan Hans eigenlijk überhaupt schaatsen? Hoor met hoeveel walging hij het woord ‘sportief’ uitspreekt. Maar dat iemand er met een door hem begeerd of bemind meisje vandoor ging, dat dan weer wel. Maar voor welke heteroman en homovrouw geldt dat eigenlijk niet? De meest krasse variant is van Heinrich Heine in Ein Jüngling liebt ein Mädchen, waarin een ketting van onbeantwoorde liefdes geregen wordt in twaalf regels. Schumann maakte er een geweldig lied van in Dichterliebe – in een minuut is de lijdensreeks gepiept.

Blijven we bij de gefnuikte liefde, een hoofdthema in het oeuvre, dan kunnen we meteen terecht bij het eerste lied in de uitzending: Lente (2004). Groenteman diepte het op uit een uitzending van Pauw. Want Jeroen blijkt groot fan van Hans. Op zijn zeventiende interviewde hij zijn idool al (voor de schoolkrant?) en Hans werd decennia later op elke verjaardag steevast in de uitzending genood. En dan zien en horen we dus meteen een juweel: drie meisjes met één gitaar (Zazi) zingen beeldschoon over de wrede lente waarin de liefde voorbij is – kon de tijd maar teruggedraaid, was het maar weer winter. Bijna universeel, toch? Maar verrassend specifiek en inzichtgevend over de werking van de creatieve geest is des scheppers toelichting. Het lied wortelt in de lagere schooltijd, rond 1950, toen er (in mijn herinnering jaarlijks) een man met projector langskwam om films te vertonen. Over inpoldering of klompen maken. Dodelijk saai maar er was geen tv en bioscoop was een luxe. Hoogtepunt was voor Hans en klasgenootjes dat de film teruggespoeld werd en ze hem nog een keer achterstevoren zagen. Voilà: lente. (Ik herinner me dat niet. Wel dat we Mickey Mouse als suikerklontje na de levertraan kregen.)

Stralend vertelt Hans dat Jeroen altijd heel blij wordt als hij hem ziet. En dat is inderdaad een wonderlijke, veel voorkomende paradox: de lijder, somberaar, treurmans wiens komst eenieder opvrolijkt. ‘Vrolijke vogeltjes met een melancholiek lied’, zegt hij stralend en vertelt hoe Martinus Nijhoff ook overal blij welkom werd geheten om daarna regels van grote wanhoop te schrijven. ‘Ik ben pessimiste maar geen mensenhater.’ ‘Je houdt van mensen eigenlijk’, suggereert Gijs. ‘Ik geloof het, verdomd ja’, en hij voegt nog net niet toe: ‘Nou je het zegt.’ Want ja, Hans had veel redenen om te treuren, maar hij koketteert er ook wel een beetje mee. En zijn bescheidenheid verhindert gelukkig niet dat hij regelmatig, net als Gijs, een eigen liedtekst behoorlijk geslaagd kan vinden.

Nog zo'n lied dat uitlokt tot biografische associaties: Ging ome Jan maar dood (1987). Hilarisch gruwelvers voor de jeugd over een rotzak die maar niet dood wil. Een reeks van mogelijkheden om hem om zeep te helpen passeert de revue, de een nog wreder dan de ander, maar helaas, de ellendeling overleeft alles ‘omdat het Kwaad overwinnen zal’. Toch moet eens de dageraad aanbreken en dan ‘stoppen we hem tien meter onder de grond / misschien houdt hij dan zijn grote mond’. U ziet, helemaal zeker is Hans nog niet van zijn zaak, maar hij roept ons alvast op: ‘Kom met knuppels en met zeisen / Hem de laatste eer bewijzen’. Om terug in de harde werkelijkheid te eindigen met het al talloze keren herhaalde ‘Ging ome Jan maar dood’.

Beter bruggetje naar de reëel bestaan hebbende ‘Ome Jo’ kon Gijs niet hebben: de gruwelstiefvader die Hans’ jeugd verziekte. Hans’ vader, in het verzet, werd door de Duitsers vermoord. Hans was toen anderhalf. Niet alleen raakte hij zijn vader daardoor kwijt, het vervreemdde hem op den duur ook van zijn moeder. Die niet alleen een vervanger koos tegen wie ze hem niet beschermde maar die ook zijn biologische vader verloochende, met het verwijt dat die het gezin in de steek had gelaten. Terwijl hij, zegt Hans, als een van de weinigen deed wat iedereen, moreel gezien, had moeten doen. (Dit is heikele materie. De vader van een jeugdvriend pleegde zelfmoord in het Huis van Bewaring aan de Amstelveense Weg uit angst zijn verzetsmaten te verraden. ‘Een held’ zei ik. ‘Ja, maar jij hebt een vader’, zei hij bitter. Datzelfde thema speelt een grote rol in de indringende documentaire over Johannes Post van Geertjan Lassche, De erfenis van een verzetsheld.

Maar terug naar de biografie: is Jan niet gewoon Jo, vraagt Gijs, die in werkelijkheid een akelige dood is gestorven. Nee, zegt Hans, want die was toen nog niet dood. En bij het schrijven had hij niet aan Jo gedacht. Het lied was meer ontstaan, samen met andere gruwelverzen, omdat hij een beetje tabak begon te krijgen van het ophemelen van de zuivere kinderziel door collega-schrijvers. Zou Jo niet onbewust toch inspiratiebron kunnen zijn geweest, probeert Gijs. En grijnzend geeft Hans toe, omdat het waar is of omdat hij de beroerdste niet wil zijn tegenover een zo innemende fan die hem zoveel eer bewijst. Ik ga graag in Gijs’ zienswijze mee.

Nog even ‘Ome Jan’ vanwege de uitvoering. Hans, dan 47 jaar oud, speelt en zingt het zelf. Zijn uiterlijk met prominente bril, baard en haardracht is zowel uiteraard passend in die tijd, als haast een karikatuur ervan. In dodelijke ernst, bijna zonder mimiek, ramt hij de noten uit de piano en produceert hij de tekst. Geen begenadigd performer, al denk ik dat dat stramme toch ook zijn handelsmerk werd. Maar, zegt hij, hij was vooral bang dat hij fouten zou maken in pianopartij en/of tekst. En verdomd, als je hem later ziet in programma’s die hij met pianist en meezinger Martin van Dijk maakte, zie je veel minder verkramping. Zoals er op veel, ook niet-artistieke, vlakken in zijn leven vooruitgang is geboekt.

Ach, er passeert zoveel moois aan liederen (in fijne uitvoeringen door Joost Prinsen, Frank Groothof, Adèle Bloemendaal en anderen); herinneringen aan Willem Wilmink (‘ik was de enige die niet jaloers op hem was, ben ik toch nog ergens goed in geweest’), Harry Bannink, la Bloemendaal en anderen. Maar ook zoveel niet moois: herinneringen aan zwarte tijden, depressies, therapie (in de inrichting ging hij eigen lijden, dat hij als volstrekt uniek zag, pas relativeren door dat van andere patiënten; maar in de inrichting ontdekte hij ook de ‘beeldend kunstenaar’ in zichzelf bij creatieve therapie; en in de inrichting zei de creatief therapeut ‘voor een gek lijk je sprekend op Hans Dorrestijn’ – de anderen woedend want niet gek). Over meisjes, vrouwen en zijn kinderen. Over zijn moralisme en hang naar zuiverheid. Weet uw wat? Kijk zelf.


De nacht van Dorrestijn is terug te zien via NPO Start.