Toen Marco Borsato nog in goede doen was, en zijn Symphonica in Rosso-concerten gaf in het GelreDome stadion in Arnhem, was de toeloop via spoor en snelweg zo groot dat de dienstregeling van de treinen werd aangepast, en het autoverkeer werd omgeleid. Er waren speciale borden op strategische punten boven de snelwegen bevestigd, met de reden van de omleiding erbij, en ik weet nog dat ik dacht, stapvoets voortbewegend in een eindeloze file, niet richting GelreDome maar op weg naar huis: dan heb je het toch ver geschopt in het leven, als het raderwerk om jouwen wille stil komt te staan. Ik had de gedachte in mijn hoofd nog niet afgemaakt of mijn bijrijder ontstak in een fulminade. Dat het schandalig was dat voor ‘zoiets’ het verkeer moest worden aangepast.

Het ‘zoiets’ was denk ik niet persoonlijk tegen Borsato gericht, maar tegen dat waar hij voor stond: vermaak. Ik sputterde wat. Dat het toch knap was dat iemand zo veel mensen kennelijk wist te bekoren met zijn kunsten. Dat je die verdiensten in dezelfde lijn moest zien als die van eh… eh… Johan Cruijff! (Ik zit niet heel goed in mijn hedendaagse voetballers.) Het aangewakkerde vuurtje in mijn bijrijder (bijrijdstér, misschien relevant in dit verband) begon nog meer te vlammen. Dat het ronduit schofterig was hoeveel zo’n voetballer verdient. Ik raakte ook een beetje geagiteerd.

Ik zei: ‘Wat is er mooier dan als iemand iets heel goed kan, en daarvoor wordt beloond?’

Zij zei: ‘Maar het ís niks, wat ze kunnen.’

Ze had ook kunnen zeggen: ‘En andere mensen maar werken voor hun brood.’

Het zijn van die taaie kwesties, terug te voeren op een diepgeworteld gevoel van rechtvaardigheid en wie of wat nu precies respect verdient, en bijbehorend loon. Op de een of andere manier wordt er altijd minder aanstoot genomen aan mensen die heel lang ergens voor gestudeerd hebben, en een stevig salaris verdienen, dan aan mensen die ‘slechts’ een talent voor iets al dan niet dubieus hebben. Dat je over het algemeen ook nog heel hard moet werken om een talent tot wasdom te brengen wordt voor het gemak vergeten, of telt niet zo zwaar mee.

In het sprookje Domme Hans van Hans Christian Andersen maakt een diep gevoel van verontwaardiging zich van de omstanders meester als degene met ogenschijnlijk de slechtste papieren er met de hoofdprijs vandoor gaat. Het is de klassieke situatie van de vader met de drie zonen, van wie de jongste het leven niet zo ernstig neemt. Terwijl de oudste het hele woordenboek Latijn uit zijn hoofd heeft geleerd en drie jaargangen van het stadsblad van voren naar achteren en vice versa kan opdissen, en de middelste alle wetsartikelen van buiten kent, ligt de jongste met een grassprietje tussen de lippen van de zon te genieten. Als bekend wordt dat de dochter van de koning wil trouwen met degene die het best zijn mondje kan roeren, zijn de verwachtingen bij de twee geleerde zonen hooggespannen. Ze bereiden zich nog eens duchtig voor, en trekken dan te paard – de één op een glanzend gitzwart exemplaar, de ander op een eindeloos gekamde melkwitte – naar het hof.

‘Ik krijg de dochter van de koning!’ schetteren ze allebei.

Om de waarde van hoger onderwijs te kunnen relativeren, moet je ’t wel eerst hebben doorlopen

‘Hé!’ roept de derde zoon, die eigenlijk al nooit meetelde omdat hij niet zo geleerd is als zijn broers en daarom ook altijd domme Hans wordt genoemd. ‘Waar gaan jullie in je zondagse kleren naartoe?’

‘Naar het hof om de dochter van de koning te veroveren’, antwoorden ze.

Dat lijkt domme Hans ook wel wat, maar daarin staat hij alleen. Zijn broers lachen hem op voorhand uit, en zijn vader weigert hem een paard mee te geven.

Ik moest het sprookje er weer op naslaan om precies te weten hoe het verder ging, ik had er een Pietje Bell-herinnering aan, eigenlijk houd ik niet zo van die verhalen waarin de zogenaamde idiot savant triomfeert. En toch is dat hoe het gaat, in heel veel sprookjes, mythen, bijbelverhalen. Alsof de strevende mens, hij die zich hoog en droog waant vanwege zijn geleerdheid, een lesje in nederigheid moet worden geleerd, een spiegel voorgehouden.

Het is ook een terugkerend thema in de essays van Montaigne, al ligt bij hem het accent vooral op hoe wij geneigd zijn geleerdheid te waarderen, en of dat wel terecht is. In Over schoolfrikken schetst hij de volgende denkbeeldige situatie: ‘Roep maar eens als er iemand langs een groep mensen loopt: “Wat een knappe kop!” En als er een ander voorbijkomt: “Wat een goeie vent!” Bij de eerste zal de hele goegemeente vol respect opkijken.’

Montaigne vervolgt: ‘Er zou nog een derde moeten komen, die riep: “Stelletje sukkels!”’

Montaigne’s punt is vooral dat geleerdheid niet alles is. Sterker nog: dat de vreselijkste dingen kunnen gebeuren als een geleerde zijn kennis gaat toepassen. Hij komt met het voorbeeld aan van een wiskundige uit Syracuse die uit zijn theoretische beschouwingen werd gehaald om daarvan iets in de praktijk te brengen voor de verdediging van zijn vaderland, en vervolgens de meest schrikwekkende machines bouwde ‘waarvan de uitwerking ieder voorstellingsvermogen overtrof’. Ik weet niet of rechtsfilosoof en schrijver Maxim Februari iets dergelijks voor ogen stond toen hij me vorig jaar toevertrouwde – ik interviewde hem voor onze zomerserie ‘heerlijke nieuwe wereld’ – het helemaal niet zo’n goed idee te vinden dat iedereen maar naar de universiteit ging, zoals de Europese norm (vijftig procent van de bevolking zou hoogopgeleid moeten zijn) wilde. Zijn bezwaar kwam erop neer dat hiermee allerlei mensen de kant van de abstractie op worden gestuurd, terwijl ze daar niet echt op toegerust zijn. Ze komen op posities terecht waarvoor hen eigenlijk een bepaald soort intelligentie ontbreekt, namelijk wendbaarheid.

Die directe verbintenis tussen intelligentie en wendbaarheid komt geheel voor mijn rekening overigens, want Februari wilde zich zo zorgvuldig mogelijk uitdrukken over deze heikele kwestie. Hij zei: ‘Ik heb aan de universiteit zo veel mensen gezien van wie ik denk: dit moet je niet doen. En die mensen halen wel hun diploma, en zitten vervolgens vreselijke dingen te doen.’

Het allerergste is het om opeens niet te weten welke buurlanden Suriname heeft, en wanneer Nelson Mandela vrijkwam

Domme Hans vertrekt schrijlings gezeten op een bok – ‘en hij zong dat het galmde’ – en pikt onderweg wat attributen mee waarmee hij wonderen blijkt te kunnen verrichten: een dode kraai, een kapotte klomp en zakken vol modder. De broers van domme Hans met hun in jaren vergaarde kennis en hun uit het hoofd geleerde lesje staan als het erop aankomt, geconfronteerd met een onverwachte situatie, met hun mond vol tanden. In feite is hun ondergang al door Andersen in de openingszin van het sprookje aangekondigd: ‘Op het platteland lag een oud landgoed en daar woonde een oude landheer, die twee zoons had die zo knap waren dat het een beetje te veel van het goede was.’

Montaigne zou zeggen: zonder verstand heeft kennis geen zin. ‘We leggen ons er alleen maar op toe alles in ons geheugen te stampen, en laten ons verstand en ons geweten leeg. Net zoals vogels soms graankorrels oppikken en die zonder ze te proeven in hun snavel meenemen om er hun jongen mee te voeden, zo pikken schoolfrikken kennis uit de boeken, enkel om die met een hoge borst op te hikken en prijs te geven aan de wind.’ De kardinale kwestie vergeten we, namelijk of iemand beter of wijzer kan worden. Hij gooit er nog maar eens een ultiem geleerd aforisme tegenaan: ‘Wij zouden niet moeten vragen wie meer weet, maar wie beter weet.’ Domme Hans is naar volle tevredenheid van de prinses iedere situatie de baas.

En toch. De scepsis die zowel Montaigne als Februari laat horen is typisch ook een scepsis die je je moet kunnen veroorloven omdat je je al aan een bepaalde kant van het spectrum bevindt, namelijk die van de opgeleide klasse (ik zal niet zeggen: slimme klasse). Om de waarde van hoger onderwijs te kunnen relativeren, moet je ’t wel eerst hebben doorlopen. Montaigne steekt weliswaar graag de hand in eigen boezem door zichzelf af te schilderen als een handige graaier – ‘Ik scharrel uit boeken de gezegdes bijeen die me aanstaan (…) om ze over te hevelen naar mijn boek’ – maar ondertussen staat die dikke band met zijn essays wel hier op mijn bureau. Zo gaat het weten van hand tot hand, schrijft Montaigne. Waar het om gaat is dit: we moeten ons de zaken eigen maken. ‘Wat heb je eraan als je je buik vol hebt, maar het voedsel niet verteert?’ Het feit dat hij zelf zo oneindig creatief is in zijn metaforen, zo ongelooflijk persoonlijk ook in zijn tastend schrijven, maakt zijn essays vijf eeuwen nadien nog steeds buitengewoon leesbaar én prikkelend.

Slim mag een relatief begrip zijn, dom is dat niet. We willen maar wat graag op televisie uitgeroepen worden tot slimste mens. Sterker nog: ik ken nogal wat mensen die in de stress schieten als ze worden gevraagd zich te kandideren voor deze quiz. Het allerergste is het om ‘dom’ te zijn, dat wil zeggen om opeens zomaar helemaal niet te weten welke buurlanden Suriname heeft, wanneer Nelson Mandela vrijkwam en hoeveel leden de Tweede Kamer telt. Of om bij ieder opleidingstraject of sollicitatie te struikelen op een intelligentietest, ook als je bijvoorbeeld buschauffeur wil worden.

Ik bel mijn jongste broer op om hem te vragen op welk onderdeel hij ook alweer telkens sneuvelt.

‘Die vraag met die bolletjes’, zegt hij. ‘En met die vlakjes.’

‘Ruimtelijk inzicht bedoel je’, zeg ik.

‘Ja die! Terwijl ik alle rekenvragen altijd goed heb!’

Ik ken mijn broer niet anders dan als worstelend met school en verdere opleidingen, terwijl iemand anders in mijn beleving overal ongeveer slapend doorheen is gefietst. Toen deze persoon afgewezen dreigde te worden voor een baan vanwege een risico dat werd voorzien op grond van de psychologische test – lang geleden – , wist die even niet wat haar overkwam. Daar stond het zwart op wit: betrokkene is geneigd conflicten uit de weg te gaan, en zal daarbij geen middel schuwen. Waar haar broer zijn beroepsmogelijkheden danig zag inkrimpen, en zijn heil noodgedwongen elders zocht, pakte zij de pen op en schreef de Onontkoombare Brief opdat de baan toch voor haar was. Gewoon, omdat het haar manier was om schrijlings op die bok plaats te nemen. En natuurlijk ook omdat ze inmiddels wel geleerd had hoe ze zo’n brief het best kon schrijven.


Beeld: ‘Wij zouden niet moeten vragen wie meer weet, maar wie beter weet’