Eerlijk gezegd heb ik niet veel hoop dat wij elkaar ooit zullen begrijpen.
Mijn twijfel betreft niet alleen de mensheid in haar geheel, de verschillende culturen, volken en naties, maar ook de individuele mens, mijzelf, u, de kruidenier op de hoek, ons allen en onze persoonlijke relaties. Ik twijfel aan datgene waarop de zieke Schiller en de dove Beethoven zo hebben gehoopt. Wederzijds begrip is een onmogelijkheid en het is zo langzamerhand tijd dat we ons daarvan bewust worden. De laatste historische mogelijkheid om iets van dat begrip terecht te brengen, de laatste gemiste kans, ligt nog maar vlak achter ons. Toen de Hongaren hun grenzen openstelden, de Tsjechen zich op fluwelen kousen in beweging zetten, de Roemenen sidderend en met haast wellustige vreugde hun twee dwingelanden ter dood brachten en de Duitsers met nagels en tanden de Berlijnse Muur afbraken, ja toen vlamde even de hoop op dat de volkeren van Europa hun onderlinge verhoudingen op een verstandige en rationele manier zouden regelen. Ook al verstonden we niet precies hetzelfde onder vrijheid, in principe moesten we elkaar kunnen begrijpen.
Het heeft niet zo mogen zijn, want bijna onmiddellijk daarna begon iedereen zich in zijn duistere verleden te verdiepen, begon iedereen de jubelzang der net bevrijden te overstemmen, elk op eigen wijze en met eigen woorden, het verleden als alibi gebruikend. De dove Beethoven zou, als hij aanwezig had kunnen zijn, niets anders hebben gezien dan mensen die machteloos hun lippen bewogen maar geen enkel geluid voortbrachten.
Allereerst begonnen de inzake vrijheid meest competenten, de Fransen, hiermee; daarna volgden, traditiegetrouw, de Engelsen. De Duitsers aarzelden even, maar tenslotte leek het ze verstandig om maar mee te doen met de zo algemeen en enthousiast beoefende lipbewegingen. De Scandinaviërs, Italianen, Spanjaarden, Grieken en Portugezen waren zelfs die paar lipbewegingen te veel. Later begonnen ook de Tsjechen onder leiding van hun president met hun lippen te trekken, gevolgd door de Hongaren, die niet wilden achterblijven, en de Oostenrijkers, wier gevoel voor lippendienst bijzonder goed is ontwikkeld. Ook de Polen, die al eerder hun stem hadden verloren, lieten zich niet onbetuigd. De enigen die uiteindelijk niet meededen waren enkele hongerige Albanezen, die nauwelijks kleren aan hun lijf hadden en op blote voeten liepen.
Weer heerste de doodse stilte van de eeuwige restauraties, weer zagen we het tafereel der rituele, geesteloze lipbewegingen, weer hoorden we de goed ingestudeerde koorzang der traditionele Europese huichelarij, die nog nooit door een klank of zucht van menselijk lijden werd overstemd. Alles bleef zoals het was. De schone schijn; de stilte van de spiegelzalen, van de galadiners, van de kristallen kroonluchters; de uitgespreide rode lopers, die de voetstappen van op bezoek komende politieke gangsters en massamoordenaars zo gemakkelijk absorberen; de chaos; de rokende puinhopen; de bloedende kinderen; de volksverhuizingen; de genocide; de verkrachte vrouwen en meisjes; de moeders die hun eigen zonen erop uit sturen - toe maar jongens, moord ze maar uit, verkracht ze maar! De oorlog die niemand wil zien of horen.
DE LAATSTE TIJD ben ik ervan overtuigd geraakt dat wederzijds begrip - die geestelijke uitdaging, politieke opdracht en morele verplichting waarop onze strenge en veeleisende opvoeding tot nog toe was gestoeld - ons mensen eigenlijk helemaal niet goed ligt. Hoe zou het ook anders kunnen als geliefden elkaar pas dan begrijpen wanneer ze hun mond niet openen om te spreken, maar om elkaar te kussen. Alleen het vruchtwater begrijpt moeder en vrucht tegelijk.
In de mensenwereld is begrip een dun vlies, dat door dierlijke instincten en windvlagen wordt verscheurd. Het zou beter zijn als we berouwvol bekenden dat we hoogstens van wederkerigheid enige kaas hebben gegeten, niet van wederzijdsheid.
Niet dat ik zo naïef ben om te geloven dat er op de wereld ook maar één mens is die wat dan ook aan wie dan ook zou kunnen bekennen, of dat er nog bekentenissen denkbaar zijn die met begrip worden aangehoord. Europa verkeert spiritueel en moreel in zo'n deplorabele toestand dat er geen denker meer is die het op een geloofwaardige wijze failliet kan verklaren.
Het gaat eenvoudig niet meer, ik heb geen reserves meer, ik heb me vergist, ik ben uitgeput, ik kan niet meer.
Je zou je haast schamen om zoiets met een naar deelneming hunkerende, sentimentele stem uit te spreken.
De afgelopen vijftien jaar hebben de knapste koppen zich aan de cultuur van de schijn en de onwaarachtigheid overgegeven omdat het betaalkrachtige publiek enkel grollen en succesverhalen wenst aan te horen. Toen iemand mij laatst het verhaal van zijn persoonlijke bankroet wilde doen, in typisch ouderwetse bewoordingen en op klaaglijke toon, kostte het me de grootste moeite om mijn gezicht in een medelijdende plooi te trekken, terwijl ik bij mezelf dacht: Tja, wat zal ik daarop zeggen? Kun je het niet meer aan, jongen? Jammer voor jou! Spring maar uit het raam, de wereld draait heus wel door.
De schijn van mededogen wordt nog met moeite opgehouden, maar de lucht is zwanger van zulke onuitgesproken, in het achterhoofd spokende zinnetjes.
Misschien is het geen toeval dat een beroemde Duitse schrijfster reeds in de eerste dagen van de Balkanoorlog een paar van die achterhoofdzinnetjes aan het papier toevertrouwde. Zij liet de elkaar afslachtende partijen weten dat ze maar vlijtig door moesten gaan met moorden, net zolang tot ze er genoeg van hadden. Wij konden in elk geval niet toestaan dat zulke onbeschaafde lieden onze rust verstoren met hun redeloos gekrakeel.
Die Duitse zinnetjes impliceren dat er twee Europa’s zijn, die volledig van elkaar verschillen en altijd hebben verschild: een duivelse, primitieve helft Kanten een die wordt gekenmerkt door engelachtige onschuld en edele zelfdiscipline. Toen die zinnetjes van de Duitse drukpersen kwamen, vervloog zonder dat iemand het opmerkte de laatste hoop op moreel verantwoordelijkheidsbesef, dat alleen kan gedijen binnen het raamwerk van een zuivere Rede. Die paar zinnetjes leren ons dat in het Europa der voortreffelijken en volmaakten, in die best denkbare van alle goede werelden, niets meer in staat is het menselijke egoïsme te beteugelen - noch de laatste herinnering aan de reeds lang verscheiden God, noch de al tweehonderd jaar als een god vereerde Rede. Het is niet onze taak of plicht en vooral niet onze wens om andere mensen te begrijpen.
Kant is dood en begraven. De bekende Duitse publiciste heeft later nog geprobeerd die paar onvoorzichtige zinnen terug te trekken. Tevergeefs. Zij heeft ook nooit iets oprechters gezegd dan toen zij, dwars tegen haar bedoelingen, opvoeding en diepste overtuiging in, met tegenzin toegevend aan de dwingende eisen van haar tijd, deze woorden aan het papier toevertrouwde. Ook ik heb al geruime tijd de neiging om mijn lijdende en verminkte medemensen het een en ander naar het hoofd te slingeren.
Kun je het niet meer aan? Crepeer dan, maar stoor mij niet met je sores. Maak jezelf toch van kant. Heb je niets te eten, honger dan, maar zonder te klagen. Vries dood, maar laat ik je tandgeklapper niet horen.
IK SCHERTS NIET, ik weet waarover ik spreek.
Vijftig jaar geleden werd mijn geboortestad 52 dagen achter elkaar met kanonnen, vliegtuigen en geweren bestookt. Er bleef niet één steen op de andere staan. Boven het water van de Donau waren nog lange tijd de resten van opgeblazen bruggen te zien. Ik ben opgegroeid tussen puinhopen en zwaargewonde mensen. Ongetwijfeld ben ik zelf ook zwaargewond.
Mijn eerste jeugdherinnering is een luchtaanval toen ik mij op de boventrap van ons huis bevond. De weerschijn van fel brandende daken op de donkere muur voor me, een enorme luchtdruk, doofheid, gebrek aan zuurstof, een bloedrode, laaiende muur die op me neerstort.
En al die tijd dat ik opgroeide en de hormonen mijn lichaam tot volwassenheid rijpten, kwam het niet bij me op dat er een andere wereld moest bestaan - kon bestaan, zachtmoediger, onschuldiger en verlichter, een wereld waarin niet elk mens het verlies van enkele dierbaren hoefde te betreuren, helden en martelaren, beulen en slachtoffers, waarin het leven niet enkel uit verliezen bestond en waarin nog een ander geluk denkbaar was dan het ongeschonden bezit van armen, benen en gezichtsvermogen, een bezit dat je overigens de volgende dag zo kon verliezen. Blinden tastten met wit geverfde, metalen stokken tussen het puin. Wie een kunstarm of kunstbeen, een stel fatsoenlijke krukken of een wandelstok kreeg, mocht zich gelukkig prijzen. Van sommige gezichten, ledematen, rompen was de huid afgeschroeid - merktekens van brandbommen. Er zaten scheuren in de menselijke huid, snijwonden met rafelige randen, er ontbraken neuzen en oren, en sommige mensen die door splinters waren geraakt, hadden duizenden grijsblauwe en paarse putjes in hun lichaam.
Wie onder de puinhopen vandaan was gehaald, haalde piepend adem, en wie terugkeerde, had een getatoeëerd nummer op zijn arm.
DIT ALLES STAAT OP mijn netvlies gegrift. Evenals op dat van anderen. En daarom kan niemand mij meer wijsmaken dat er twee Europa’s zijn. Er is slechts één Europa: dat van de gewonden, en de grenzen van het wederzijdse begrip zijn bij lange niet van geografische aard. Als ik aan Frankrijk denk, denk ik aan Vichy, hoor ik het woord Duitsland, dan zie ik Stalingrad of Auschwitz voor me, spreekt men van Engeland, dan schiet mij Mahatma Gandhi te binnen. Sommige mensen begrijpen zichzelf, andere niet. Ook voor de laatgeborenen is er geen genade, want er is geen generatie - nu niet en in de toekomst niet - die ontsnappen kan aan de gruwel van de oorlogsverwondingen. Wij implanteren de drang tot zelfvernietiging, tot ondergang, in het vlees van elke nieuwe generatie en we leiden het door ons geledene tienduizenden malen per dag door het zenuwstelsel van onze kinderen. We initiëren iedereen in de cultus der verwoesting.
Als we in Europa kunnen spreken van wederzijds begrip, en niet alleen van gebrek daaraan, van loze schijn, is de vraag niet waarom de volkeren van het democratische Europa en hun democratisch gekozen regeringen weigeren de nieuwe Europese democratieën op de been te helpen, hoewel ze dit moreel verplicht zijn, en ook niet waarom ze de nieuwelingen op een kortzichtige, egoïstische wijze terneerdrukken, zodat ze nauwelijks in staat zijn zelfstandig overeind te krabbelen. Nee, de werkelijke vraag is deze: wanneer worden de knappe koppen, de denkers in die democratische landen wakker? Wanneer zijn die bereid een voor elk mens begrijpelijke, waarheidsgetrouwe zin uit te spreken, een zin luidend: ‘We kunnen jullie niet helpen, een storing in ons politieke systeem belet ons dit, maar we zullen die storing onderzoeken omdat we beseffen dat bij voortduren van het probleem de gevaren steeds groter worden. Daarom verzoeken we jullie al jullie ideeën over de manier waarop Europa zou moeten worden ingericht, aan ons door te geven.’
De cultuur van de schijn en de onwaarachtigheid maakt het waarschijnlijk onmogelijk dat een dergelijke zin wordt uitgesproken. Misschien komt zelfs niemand op het idee.
De volkeren van het democratische Europa en hun democratisch gekozen regeringen spannen zich niet in om de democratische tradities te verstevigen, om de fouten van de democratie te corrigeren, om de storing van het democratische systeem te verhelpen. In plaats daarvan spannen zij zich in om de hiërarchische verhoudingen opnieuw vast te leggen. Er is geen dialoog en atuudie wenst men ook niet. In plaats van een natuurlijke integratie legt het Westen de nieuwe democratieën een gecontroleerd isolement op, en zichzelf een gereglementeerde afzijdigheid. Het laat er geen twijfel over bestaan wie de leiding heeft, wie controleert, wie inspraak heeft in de gang van zaken, waar de grenzen zijn van de verplichte beleefdheid en vooral: wie de baas is.
Natuurlijk, alles is goed zoals het is, ook al trekken de democratische politici steeds gewelddadiger en eigenmachtiger aan de touwtjes en laten ze de uit de rampgebieden dagelijks binnenkomende informatie steeds zorvuldiger zeven. Dit is overigens geen nieuw verschijnsel: de geest van het Weense Congres en het Kremlin is geruisloos in de barokke zalen teruggekeerd.
Tot besluit zou ik graag het verhaal van mijn eigen geschiedenis willen afmaken.
Ik heb al verteld dat ik tot het moment dat de hormonen mijn lichaam tot volwassenheid hadden gerijpt, niet doorhad dat die hele oorlogszuchtige wereld eigenlijk volstrekt onnatuurlijk is. Zodra de rijpheid kwam, ontdekte ik hoe fluwelig de menselijke huid is, hoe fraai gewelfd het menselijke voorhoofd. Als er in deze wonderbaarlijke, wijde wereld ook maar twee ongeschonden mensen bestaan, moet er ook een leven mogelijk zijn van enkel schoonheid. Aanvankelijk verstoorde enkel de aanblik van de getatoeëerde nummers mijn nieuw verworven gevoel van lichamelijk welbehagen. Waarom bedekten die lui die niet, waarom herinnerden zij ons eeuwig aan de kampen? Vervolgens begonnen de littekens mij te hinderen, de snijwonden met hun grillige randen, de ontbrekende ledematen, de stompen van armen en benen, de piepende borstkassen. Als tk er zo zou uitzien, zette ik geen voet meer buiten de deur. Lichamelijk welbehagen maakt een mens niet milder en begrijpender, zoals je zou verwachten, maar meedogenlozer. Ik haatte die oorlogsslachtoffers. Ze bedierven de blauwe hemel. Dertig jaren moesten voorbijgaan voordat ik mezelf durfde bekennen wat thans half Europa angstig voor zich houdt of woedend fluistert en soms openlijk uitspreekt. Ik begrijp deze reactie heel goed, want ook ik zou de oorlogsslachtoffers het een en ander naar het hoofd willen slingeren: Waarom blijven jullie niet thuis? Waarom leven jullie nog? Waarom slepen jullie je nog steeds voort?
Hoewel ik nooit gevolg heb gegeven aan deze moeilijk te onderdrukken neiging en nog nooit iemand iets naar het hoofd heb geslingerd, ben ik toch voor deze aandrang gestraft.
In het oerwoud van de stad, in een afgrijselijk hol, niet ver van mijn huis, woonde een oudere vrouw die de hele dag op straat rondzwierf, tenminste voorzover ze in staat was zich te verplaatsen. Ze schreeuwde altijd oorverdovend, soms in het Hongaars, soms in een vreemde taal. Haar piekerige grijze haren stonden recht overeind, haar vuile kleren hingen als lompen om haar lichaam en ze had altijd tassen vol etensresten bij zich. Iedereen kende haar levensverhaal. Ze woonde in de kelder van een gebouw van vijf verdiepingen en toen dit instortte, kwam ook het plafond van haar woning omlaag en werd ze getroffen door een ijzeren balk, die haar als een in de val gelopen dier onder het puin gevangen hield. Na drie dagen werd ze bij toeval gevonden. Ze was zo zwaar gewond dat een van haar benen moest worden geamputeerd, maar de waanzin van de onder het puin doorgebrachte dagen en nachten kon niemand meer uit haar geest verdrijven. Ze had geen houten been, ik weet niet waarom niet, waarschijnlijk omdat ze arm was en niemand op de wereld had. In plaats daarvan gebruikte ze een afgezaagde stok met aan het uiteinde een dik stuk rubber, dat moest voorkomen dat ze bij het lopen te veel lawaai maakte. Op een zonnige ochtend versperde ze me opeens de weg, midden op het trottoir vol haastige mensen. Het was alsof ze verlegen, bijna bedeesd glimlachte en me iets wilde vragen of verzoeken, zodat ik me als een welopgevoede jongeman behulpzaam naar haar toe boog. Maar ze vroeg of verzocht niets, opende haar tandeloze mond en begon te schreeuwen. Ze riep: ‘Kijk eens, mensen, dit is de jongeman die de smaak in mijn mond heeft verpest! ’ Toen ze dit hoorden, bleven de mensen staan, waarop de vrouw zich zo ver vooroverboog dat ik haar adem in mijn gezicht voelde toen ze opnieuw begon te schreeuwen.
‘Waarom heb je mijn smaak verpest?’ riep ze luid en duidelijk. ‘Hoe kan ik me tegen je verdedigen?’ Ik kon deze vragen niet misverstaan. De menselijke ziel is alwetend. Gedurende die langzaam voorbijtikkende seconden heb ik veel geleerd.
De troebele bronnen van de schijn
De Hongaren stelden hun grenzen open, de Duitsers braken de Berlijnse muur af. Even vlamde de hoop op. Maar de jubelzang der bevrijden is alweer overstemd door de koorzang der traditionele Europese huichelarij. ‘Wederzijds begrip ligt ons mensen niet’, stelde Péter Nadas toen hij vorige maand de Leipziger Boekenprijs voor de Europese toenadering uitgerijkt kreeg. Men nam hem zijn rede niet in dank af.
Vertaling: Henry Kammer
IK ZOU OVER ‘ederzijds begrip’ moeten spreken, over dat schone en ijdele verlangen van mij, maar tot mijn grote spijt kan ik het alleen hebben over het ontbreken of de schijnbaarheid daarvan, over de kwellende realiteit van de grauwe en uitzichtloze werkelijkheid.
www.groene.nl/1995/17