
Dat Oleg Pavlov kan schrijven is van meet af aan duidelijk. De zinnen lijken hem zonder moeite in soepele stijl en ijzersterke beelden uit de pen te vloeien, een vertragende omweg via het tobbende hoofd lijken ze niet te maken. Vaak kort en bondig, maar niet per se, zijn het nooit ingewikkelde bedenksels. Pavlov is geschoold door de straat, heeft daar goed om zich heen gekeken en geleerd snel en alert te reageren. Op straat is het altijd oorlog, zelfs in vredestijd. Of liever: juist in vredestijd. Want dan moeten de strategische messen geslepen worden. Pavlov kent die oorlogsstrategieën tot in de puntjes. Hij weet hoe het werkt: het imponeren van de tegenstander, hoe je van je moet afbijten, hoe je moet slijmen of hoe je iemand moet inpalmen.
Zomaar een voorbeeld: het fragment betreft een spichtige kolonel – het boek speelt in kringen van louter lamlendige militairen – die eruitzag ‘alsof hij niet uit liefde op de wereld was gezet, maar uit angst’ en die daar in zijn reacties direct, zonder vertellersuitleg, blijk van geeft: ‘De kolonel, die zich tussen de stille, huiselijke muren van zijn werkkamer voor iedereen schuilhield als een kikker in het slijk van zijn moeras, had de gewoonte de mensen te overvallen; als hij te voorschijn sprong was dat altijd zo plotseling dat hij de indruk wekte alom tegenwoordig te zijn.’
Nog een voorbeeld, uit een heel andere context, ditmaal gericht op de angst van de ondergeschikten voor hun nieuwe leider, een generaal. De man moet uiteraard gunstig worden gestemd. Dus trok men voor het feestelijke diner op de eerste dag ‘alle kasten open’, niettemin verliep het diner ‘als een begrafenismaal’. Op de tweede dag moest de generaal in het regiment ‘de actuele partijlijn’ afkondigen. Nervositeit alom, de officiersmess verkeerde in ‘vreugdevolle’ afwachting, de mannen stonden er op hun zondags op en ‘veegden omstandig hun voeten bij het binnengaan’. De climax nadert: ‘Iedereen zat de generaal aan te gapen. In de doodstille mess vormden al die glimmende koppen het plaveisel van een levende paradeplaats, waarover nu de toespraken hun mars begonnen.’

Er zijn boeken, meestal niet de beste, waarbij de recensent liefst maar meteen begint te vertellen ‘waar het over gaat’. Er zijn ook boeken waarbij je aan het overdenken daarvan nauwelijks toekomt, omdat je in beslag wordt genomen door hoe het er staat. Je wilt citeren, dat is de enige manier om het boek recht te doen. Al het andere is onder de maat van het gebodene, gepruttel in de marge. Zo’n boek is dit van Oleg Pavlov. Je leest passages als de geciteerde vanzelf twee-, driemaal, louter vanwege het genot van de formulering, niet als schakel in het handelingsverloop. Wat ervoor en erna komt is nauwelijks van belang.
Pavlovs boek heet De aardappels en de staat. Het is het eerste boek van Pavlov (Moskou, 1970) in het Nederlands. En hoewel ik geen woord Russisch spreek en ik dus niet durf te beweren dat de vertaling een getrouwe weergave is van het origineel, staat wel vast dat de vertalers – Els de Roon Hertoge en Paul van der Woerd – een voortreffelijke prestatie hebben geleverd; hun Nederlands kent veel natuurlijk aandoende straattaalellipsen en munt uit in de lagere registers van de smoezeligheid, de verveling en het schelden. Het boek is overigens ook het debuut van Pavlov in het Russisch. Hij schreef het op zijn 24ste, een onwaarschijnlijke prestatie. Het werd in Rusland bovendien met een prestigieuze prijs bekroond, en dat lijkt, gezien de weinig heroïsche en vaderlandslievende aard ervan, helemaal onwaarschijnlijk.
Via de site van zijn Nederlandse uitgever kom ik te weten dat De aardappels en de staat sterk autobiografisch is. De auteur was als jonge soldaat bewaker in een werkkamp in Kazachstan, waar hij wegens ‘afwijkende opvattingen’ maandenlang werd geïnterneerd in een psychiatrische kliniek. Dat verklaart in elk geval iets van de kracht van de sfeertekeningen in het boek. De flaptekst gewaagt van ‘een grimmige en hilarische parabel in de traditie van Boelgakov, Dostojevski en Gogol’, een terechte plaatsbepaling, er is niets westers aan het boek. Ook lees ik daar dat Pavlovs boeken ‘de verantwoordelijkheid van het individu’ benadrukken, ‘nog steeds een revolutionaire houding in Poetins Rusland’.
Dat laatste mag waar zijn, maar de suggestie dat we hier met een moraliserend of zelfs een actueel politiek boek te maken hebben is twijfelachtig. Poetin of Poetins Rusland komt in het boek niet voor, ‘de verantwoordelijkheid van het individu’ is een deftige formulering die op geen van Pavlovs personages van toepassing is. De historische context van het boek is, althans voor de Nederlandse lezer, vaag. Eenmaal is er sprake van een portret van Lenin, ‘met zijn geprononceerde schedel en smalle ogen precies een Kazach’, in dezelfde ademtocht van een portret van ‘de reeds overleden kameraad Brezjnev’, dat is alles. Van de plaatsnamen die de tekst vermeldt – Karabas, Karaganda – geeft Google Maps de precieze ligging in Oost-Kazachstan aan; of het kamp waar het boek speelt aan enige realiteit refereert is vooralsnog onduidelijk. De aantekeningen achterin hadden wat dat betreft wel wat uitgebreider gemogen, te meer daar het voor de Russen met enig historisch besef om een uiterst beladen plaats en een niet minder beladen geschiedenis gaat.
In de ban van de zintuiglijke rijkdom van Pavlovs demaskerende formuleringen dringt het verlangen naar kennis van die historische context zich aanvankelijk, zoals gezegd, niet op. Maar gaandeweg verandert dat. Zoveel scherpe observaties, zoveel ontluisterende beelden en groteske portretten – die moeten hun kracht putten uit een realiteit en tevens reageren op een realiteit, zonder enige kennis waarvan Pavlovs grimmigheden misschien toch dreigen te verzanden in Spielerei.
Nederland voetbalt in het kader van de Europese kampioenschappen tegen Kazachstan, maar dat is onzinnig: Kazachstan is een Aziatisch land. Karaganda ligt – getuige ook de fysionomie van Lenin en Brezjnev – aanzienlijk dichter bij China dan bij Nederland. De stad ‘dankt’ zijn ontstaan aan de Oktoberrevolutie van Lenin. Voor die tijd was er alleen sprake van een eindeloos steppengebied, geteisterd door extreme hitte, extreme kou en orkaanachtige winden, en uitsluitend bewoond door nomaden. Met de ontdekking van een enorm kolenbekken veranderde alles: Lenin had al opgeroepen de ‘koelakken’ (zelfstandige boeren) te vermoorden, Stalin voegde de daad op grote schaal bij het woord. In het kader van de collectivisering van de landbouw werden de ‘koelakken’ die het er levend vanaf brachten onteigend en gedeporteerd, onder meer naar Karaganda, waar het meest zuidelijke kamp van de Goelag Archipel werd opgericht. Ook Solzjenitsyn zat er drie jaar gevangen. Dat kamp, dat kennelijk omstreeks 1990 nog bestond, levert het trieste decor voor De aardappels en de staat.
Maar het is, getuige Pavlovs boek, ondenkbaar dat het voor de Russische propaganda ooit als modelkamp gediend zou kunnen hebben. Wel schijnt het model te hebben gestaan voor Auschwitz. In het kamp is de steppecompagnie gelegerd die de bewakers moet leveren voor de gevangenen even verderop. Maar het verschil tussen bewakers en gevangenen is minimaal, ook het leven van de bewakers is uitzichtloos en desolaat. In de beschrijving van kapitein Chabarov, hoofdpersoon van dit verhaal dat als een ironisch sprookje begint (boven het eerste hoofdstuk staat ‘Ooit, in een ver land’), wordt meteen de toon gezet. De man wordt geplaagd door een ‘diepgewortelde zwaarmoedigheid’, in Karabas zit hij ‘zijn levenslang’ uit. Na de mislukte zelfmoord van een politiek officier, die met nog vijf jaar te gaan de dienst had willen verlaten en om die reden als deserteur uit de partij wordt gezet en veroordeeld tot opsluiting, werd de kapitein ‘bij wijze van pesterij’ ook nog gepromoveerd ‘tot zijn hoogsteigen politiek officier’.
De verdere lotgevallen van de kapitein, zijn meerderen en zijn ondergeschikten, zijn, al zou ik het willen, nauwelijks na te vertellen. Hij probeert er het beste van te maken, laat ik het daarbij houden. Maar de indruk die uiteindelijk van het boek beklijft, is die van een ontzagwekkende treurnis. Tegelijkertijd, en dat is het mirakelse van Pavlovs kunst, blijft De aardappels en de staat ver verwijderd van het ingesleten idioom van het westerse existentialisme met zijn doorgaans al te serieuze beklemtoning van vervreemding en zinloosheid. De subversieve kracht van het boek schuilt juist in de weigering al die ellende serieus te nemen, om te beginnen literair.
Daarom, in plaats van een samenvatting, tot slot liever een opbeurend citaat, gezien de aard ervan noodgedwongen wat langer. Het heeft geen betrekking op de kapitein, maar op Ilja Peregoed, een dommige kozak en manusje van alles die leeft op wodka. De man zit doorgaans in een donker hok, dat hij met zijn kolossale lichaam ‘vulde zoals een dode zijn kist’. Men hoorde hem altijd eerder klokken dan men hem zag. Het citaat beschrijft de per glas toenemende euforie in zijn hoofd. De alcoholische roes is op z’n laatst sinds Baudelaire een respectabel literair thema, veel schrijvers zijn stevige drinkers, maar niet eerder las ik het geluk van het dronken worden zo beeldend beschreven, alsof het om de stadia van een mystieke ervaring gaat, als hier door Oleg Pavlov:
‘Wanneer zijn lippen zich vlijden rond de hals van een klokkende fles, voelde hij een extase zoals misschien alleen zuigelingen kennen. Peregoed kende wel honderd manieren om wodka te stoken: uit rijst, tarwe, rotte appels, houtkrullen, afgedragen damesondergoed en kwas. Hij durfde te stellen dat als je niets van het genoemde bij de hand had, je de drank ook kan maken door aarde met water te vermengen. Kwestie van erin spugen, dan gaat het vanzelf gisten! Wat kon hij genieten van dat eerste glaasje wanneer hij net wakker was. Het trok door zijn keel als een naakt, pas uit het ei gekropen kuiken. Een minuut lang zwolg Peregoed in genot, zijn gekuifde hoofd in zijn nek, een warme siddering door zijn binnenste. Glaasje na glaasje groeide het kuiken, het sloeg zijn vleugels uit in Ilja’s borst, die daardoor wijd en licht werd als de hemel. En dan, dan begon Ilja te vliegen! Hij vloog op als een machtige, vrije vogel met een gloeiend, zingend verenkleed en belletjes aan zijn staart. Opstijgend tot een adembenemende hoogte, vanwaar de aarde niet meer leek dan een rimpelige walnoot, stoomde of baadde zijn kozakkenziel in de windstromen en raakte doortrokken van de geuren van tabak, wodka, de Don en de rook van kozakkendorpen.’
Foto: (1) Karaganda, Kazachstan (Erik-jan Ouverkerk / HH); (2) Oleg Pavlov (Valeri Sharifulin)