
Helga Ruebsamen (1934-2016) was vooral bekend als schrijfster van sardonische, beeldende verhalen die zich afspeelden in een typisch Haags milieu van oud-Indiëgasten, sullige schuinsmarcheerders en oude drankzuchtige meisjes toen ze op 63-jarige leeftijd verraste met de grote autobiografische roman Het lied en de waarheid (1997). Een andere toon sloeg ze hierin aan, meer lyrisch en melancholiek, zeker in het eerste deel, dat zich afspeelt in voormalig Nederlands-Indië, in Bandoeng op Java, van 1938 tot mei 1939. De jaartallen worden expliciet bij de vier delen van het boek vermeld, en gekoppeld aan de verschillende plaatsen van handeling: Java, de boot van Java naar Marseille, Den Haag en een onderduikadres in het Hollandse waterland (van 1942 tot mei 1945). Moge het duidelijk zijn: de schrijfster zingt haar lied binnen feitelijke kaders.
Door de ogen van een meisje dat op Java opgroeit tussen de ‘theemevrouwen’ en de ‘nachtmensen’ opent zich een magische, niet te doorgronden wereld die verleidelijk en beangstigend tegelijkertijd is, en die in het latere leven nooit meer echt losgelaten kan worden. Naar eigen zeggen hadden Oeroeg van Hella S. Haasse en De atlasvlinder van Aya Zikken de schrijfster tot voorbeeld gediend, beide ook bildungsromans waarin het toch al magische kinderperspectief gretig de tropische geluiden, geuren en kleuren opzuigt. Het lied en de waarheid onderscheidt zich echter door de toonzetting, die radicaal is, minder naïef en elke neiging tot romantiseren uit de weg gaat. Het is alsof de schrijfster van meet af aan een soort metabewustzijn aan de dag legt ten aanzien van wat ze noteert. ‘Of zijn deze herinneringen vals?’ vraagt ze zich al na drie bladzijden af. De volwassen schrijfster blijft zich tussen de regels door opdringen: ‘Het is geen genoegen uit de vijver van herinneringen voor de zoveelste keer dezelfde brokstukken op te vissen.’
De ingrediënten zijn bekend, koloniale clichés zijn het bijna: de landerige broeierigheid, de uithuizige dokter als vader, de overspelige vrouw als moeder, de niet-deugende oom, de bedrogen tante, het donkere bastaardkind van de opa, de tennisbaan, de tjitjaks die in de schemering tegen de muren oplopen, de hurkende mensen voor de deur die ’s nachts hun eigen leven leiden. In de taal die Ruebsamen haar jonge protagonist in de mond legt, klinkt alles nieuw, betoverd en geheimzinnig; Louise snapt vaak niet wat zij ziet en heeft overal haar eigen woorden voor. Onbewust voelt ze aan dat niet alles gezegd mag worden, en dat er een groot verschil is tussen wat zich overdag laat zien en wat er ’s nachts gebeurt. Haar vader, zelf een dromer, heeft het liefst dat ze onschuldig blijft, de moeder kan niet wachten tot ze bij de ingewijden hoort. Als er steeds verontrustender berichten uit het avondland komen en de vader, joods, zich meer en meer zorgen maakt over het lot van zijn familieleden, scheept het gezin in op de Garoeda richting Europa.
Op de boot ervaart Louise haar vertrek uit de tropen als een val uit het paradijs, ze is ontdaan van haar huid, ‘kaal als een geschilde appel’, het warme omhulsel waarin ze zich kon terugtrekken is weg. ‘Iets wat vanzelfsprekend was, iets waarvan je dacht dat het bij jou hoorde en onvervreemdbaar was, bleek toch te kunnen verdwijnen.’ Volgens haar moeder komen ze uit hun moederland en zijn ze op weg naar hun vaderland. Als ze aan haar vader vraagt waar hun vaderland is, antwoordt die dat de wereld hun vaderland is. ‘Wij zijn wereldburgers.’ De eerste stop in Parijs is in Louise’s ogen de voorbode van een helse wereld: ‘Was dit onze bestemming? Een stenen hol vol grauwe dampen?’ Eenmaal in Den Haag klampt ze zich vast aan halfzusje Tinka, die geen ander verlangen koestert dan terug te gaan, desnoods zwemmend. ‘Wij vonden Europa vreemd. De kilte en de wind, de zon die als een maan scheen, de dikke witte mensen en de dunne grijze bomen, wij geloofden onze eigen ogen niet. Zwarte en grijze en bruine huizen en torens en straten en pleinen en beelden, allemaal van steen, nergens bomen met bladeren, het kon niet bestaan.’ Als haar vader vertelt dat vogels uit Europa weggaan om de zee over te steken en te landen in de tropen, beseft ze: ‘De tropen, (…) daar kwamen wij vandaan.’ Tijdens de oorlogsjaren duiken Louise en haar vader onder bij een vriendin in ‘Waterland’, tussen de plassen en vlak bij een molen waar meer onderduikers zitten. Ze houdt zichzelf als ‘kamermens’ drie lessen voor: onzichtbaar worden, niet bang zijn en niet denken aan vroeger.
Ongekend beeldend, met mystieke intensiteit, schrijft Ruebsamen in deze roman over de overlevingsstrategieën van een meisje dat zich moet zien te handhaven in een wereld die bol staat van koloniale, etnische en seksuele spanningen. Ten tijde van de verschijning van het boek was de term ‘postkolonialiteit’ in zwang, en werd het ontvangen als een door en door Indische roman over ontworteling, verlies en verbanning. Nu ik de roman herlees, dringt zich de recente leesherinnering op aan Vliegen is als vallen van Manon Uphoff. Het lied en de waarheid is een authentiek literair kunstwerk, een monster van Frankenstein dat na jarenlang sluimeren en broeden door de schrijfster tot leven gewekt moest worden én onmiddellijk met woorden getemd. Tegen de keer in ontwikkelt een meisje een enorme verbeeldingskracht die haar voor de ondergang behoedt, en haar misschien uiteindelijk doet gloriëren. Het lied en de waarheid is bovenal het verhaal van vrijheid versus beknotting, waarbij de vrijheid wordt vertegenwoordigd door het tropisch paradijs en de beknotting door grauw Europa. Kan de kleine Louise in de tropische ochtendschemering haar eigen ziel nog als een soort vluchtige rookpluim het lichaam zien verlaten, eenmaal in Den Haag identificeert ze zich met de geamputeerde kamerplantversie van een struik die zij tot dan toe alleen in machtige vorm in de natuur kende. Dit zou het lot van haar en haar zus zijn, denkt ze onmiddellijk. ‘Wij zouden worden geknot en iedereen zou onze naam vergeten. Wij zouden alleen in een hal blijven staan.’
In een interview vertelde Ruebsamen dat ze met deze roman had geprobeerd de waarheid en niets dan de waarheid te schrijven over haar kindertijd in Nederlands-Indië en waarom ze vlak voor de oorlog naar Nederland terugkeerden. Een paar jaar na verschijning van het boek verklaarde haar jongere broer Rolf dat ze de boel bij elkaar had gefantaseerd: volgens hem was hun vader geen arts, geen jood en hadden ze niet hoeven onderduiken. De schrijfster zei hierover dat het ‘haar waarheid’ was zoals zij die zich herinnerde. De verhalenbundels die ze hiervóór had geschreven werden weliswaar van meet af aan goed ontvangen – voor haar debuut ontving ze de Reina Prinsen Geerligsprijs – met Het lied en de waarheid bereikte ze een groot lezerspubliek. Het werd binnen korte tijd zo’n tien keer herdrukt, werd in vele talen vertaald, genomineerd voor zowel De Gouden Uil als de Libris Literatuurprijs, en bekroond met de Bordewijkprijs. Ruebsamen werd een bekende schrijfster, was te gast bij Adriaan van Dis op televisie, en werd gelauwerd met twee oeuvreprijzen, de Annie Romeinprijs en de Anna Bijns Prijs. Ze kondigde een vervolg aan op haar fictionele autobiografie, De bevrijding, maar verder dan een voorproefje als nieuwjaarsgeschenk van haar uitgeverij in 1999, kwam het niet. Louise Benda is hierin een 51-jarige schrijfster die met haar psychiater praat over haar moeder. In hetzelfde jaar verscheen ook de verhalenbundel Beer is terug, waarin de schrijfster als vanouds types in het leven roept die kwetsbaar en vilein tegelijkertijd zijn. Heel terloops schetst ze een grappig-gemenig beeld van dames-op-leeftijd onder elkaar. ‘Heerlijk hè, zo zonder ventjes. Lekker rustig en toch de centjes.’
Aan Het lied en de waarheid werden destijds een paar grotere beschouwingen gewijd, waarin de roman werd geplaatst in het oeuvre van de schrijfster en in de traditie van de (post)koloniale roman. Pamela Pattynama benoemde ‘het buitenstaanderschap’ als centraal thema, de roman zelf ‘een weergaloze mengeling van esthetiek en politiek’. Waarom de roman bij herlezing anno nu opnieuw frappeert, heeft allereerst met Ruebsamens schrijfstijl te maken, die vrij is, beeldend, scherp. Ook zit het hem in de verbeeldingskracht, het gemak waarmee wordt geschakeld naar een sprookjeswereld waarin andere geboden gelden, snelle handbewegingen een herinnering in gang zetten, ‘en ineens rook het weer als vroeger. Zoet en fel, en toch ook zacht als in een droom.’ En dan is er de onweerstaanbare subversiviteit van het meisjespersonage dat om zich te kunnen handhaven enige tijd een aangepast persona creëert. Een lijzig wezen dat zolang het nodig is alles van haar overneemt, doet waarin zij zelf geen zin heeft, gehoorzaam is. Tot het moment daar is, en zij zich van haar bevrijdt door de waarheid naar haar hand te zetten. Dit boek te schrijven.
De tropen, daar kwamen wij vandaan
De koloniale leeslijst
Nu standbeelden sneuvelen en ons koloniale verleden opnieuw tegen het licht wordt gehouden, is het interessant om te kijken hoe dat koloniale bestaan eruitzag in de Nederlandse literatuur. Deze zomer herleest De Groene schrijvers als Albert Helman, Pramoedya Ananta Toer, Cola Debrot en Multatuli.