Ik verlaat het terras waar toch niet wordt bediend, en de dronken man die twee tafels verderop fragmenten van vroeger voor zich uit zit te brabbelen.

Nergens een geopend koffiehuis of café. Totdat. Naar binnen gelopen en om koffie gevraagd. Stilzwijgend wordt hij neergezet. Iets hoger op dezelfde bar staat een grote rechthoekige schaal. Verongelijkt glanzende vraagtekens van een dode octopus puilen er overheen. Door een luik kun je op een tafel in de keuken kijken. Waar vooral een constructie die nog het meest op een binnenstebuiten gekeerde kalkoen lijkt, bijzonder opvalt.

En verder? Ik zeg natuurlijk maar wat, maar toch had haar huid de kleur van amandelschillen en haar oogwit de tint van wat daaronder schuilt. Met de uiteinden van haar zelfbewuste vingertoppen plukte ze de rode slabladeren uit elkaar. Opzij kijkend, voordat ik het restaurant binnenging, had ik haar al eerder gezien. In een smalle doorgang tussen twee huizen. Samen met iemand een krat verslepend. Of dergelijk onduidelijk karwei.

Zo slenterend mogelijk loop ik terug naar de deur. Op zoek naar iets kleins eetbaars. In een vitrine staan schotels met bleek ovaalvormig gebak. Ik wijs. Ik krijg. Blijkt in plakken gesneden schapenkaas te zijn. Nog beter.

Modderkleurige schijven van het beste brood ernaast. Octopus wordt weer naar bed gebracht en nu pas komen daar de drie rode struiken en vingers als zorgvuldige spinnenpoten voor in de plaats.

De lucht om haar heen zoemt zacht, maar dat is zijzelf die een Mozambikaans wiegelied neuriet. In haar achtergrond de andere personeelsleden. Wel negen.

Ze poetsen glazen en strelen vissen. Rammelen met peper- en zoutvat. Messen en vorken worden wakker geschud.

De eerste klant zit al. Ik kijk uit op zijn hongerige rug. Geen moment eerder dan twaalf uur mag hij zijn amêijoas à Bulhào Pato bestellen. Weet hij beter als geen ander. Nog tijd genoeg voor zeker twee sigaretten. Hoe heet die tijd ook alweer?

Diagonale Portugese tijd.