Trok de gelukbrengende sokken aan en ging de stad in.

Vroeger was het licht mooier. Maar geruisloos kon ik deze op het depressieve af weemoedige ingeving omruilen voor iets van hoger plan. Een zelf geaquarelleerd visioen, zich tot voorbij het consumptieve uitstrekkend.

«De goede uitsmijter behoort eruit te zien als een toevallige samenkomst van de dwarsdoorsnede van een ooit verhitte varkensbil, twee oogverblindende eidooiers plus restverwerking daarvan en enige krijtkleurige snee tjes casino. In de directe omgeving waarvan enkele brokstukken goed gepermanente peterselie. Alsof de grote water- en vuurwinkelier deze elementen vanuit een open bron op je bord heeft gespuugd.» Maar de mijnheer die bij voorkeur aan tafel 36 zit, en door het personeel ook als die mijnheer van tafel 36 is gebrandmerkt, liet zich op het laatste moment door een illegaal ingeslopen onder-ik ompraten tot een broodje krab.

Eigenlijk had hij zelfs eiersalade gewild, maar dat is helemaal zo’n gek woord. En tenslotte komt het op hetzelfde neer. Het overkomt iedereen weleens. Je gaat zitten als een echt mens, in mensenkleren. Je beslist dat je iets wilt. Je ziet het voor je. Je krijgt al visioenen van eigen pantagrueliaanse kaken die op de wijze van Blue Skies Smiling at Me de allesvernietigende spijsverterings perversie inzetten, en dan komt out of sudden (zou de oude Lubbers zeggen) zo’n allerliefst jong dametje en dan weet je het voor de volgende seconde eeuwigheid even niet meer. Bloing! Zit je met 201 gram krab op schoot. Eerste 49 is lekker.

Daarna wordt krab krab. Zeldzaam onschurftige sla, in drie onheuse kleuren en poep van paprika daar bovenop, daarnaast. Waterlanders kruipen uit je mondhoeken omhoog. Door welks waas niets anders is te zien dan veel kelners en een enkele sporadisch levende. Jijzelf. Ten aanschouwen waarvan alles wat je ooit was badend in brak krabsap ten onder gaat.