Het loffelijke van Sluik Junior was dat hij je altijd en zonder dralen, en het gaf niet op welk uur van de dag je zijn in de stad Qus verworven modderkleurig tapijt betrad, een tot de rand toe gevuld duralexglas met uit overrijpe tempranillo geperste wijn aanbood. Een wijn waar pit in zat, een wijn die naar rauw schapenvlees smaakte. Nooit ofte nimmer kwam hij op de proppen met sluitspierverzwakkende koffie of pisbuisontwrichtende thee. Laat staan oogwitontbindend kraanwater.

Hamilcar, zei hij wel eens tegen mij, later gaan wij tussen de katers door alleen maar mokka en mosselen eten en als dat ons verveelt doen we het met slagroom en slakken. Hij kon de hele wereld aan elkaar rijmen.

Eerder die avond vertelde hij dat, nog midden in de felle felheid des levens staand, hij er ooit op uit was van de overdracht der duidelijk observeerbare en onaangedikte werkelijkheid zijn geheime opdracht te maken. Teneinde die constellatie tersluiks te betrappen zich stak in nevelblauw hemd, daarover askleurig vest boven klavergroene broek. Er als bij toverslag uitzag als een lukraak afgegraasd weiland in de vroege ochtend niet ver van Zwartsluis. Alwaar de jeugd zich de vorige avond rondom het kampvuur te goed had gedaan aan gepiepte aardappels. Uitzicht waar niemand aanstoot aan kon nemen. Laat staan zijn tersluikse handelingen voor zou willen opschorten.

Later op de avond liet hij de osborniaanse stier los. Kropen we, geheven stengels in de vuist en kreupel van cognac, in sjamberloek en met naar caramel en palmsuiker stinkende koppen, het ragfijne mikpunt van een gehuurde odaliske achterna. Boven op het in de legendarische stad Qus aangeschafte tapijt. Beter begin van de aspergetijd was er niet. Destijds.