Nog meer dan de ijzergeur met vlagen van carbid, die mij om de wangen sloeg toen ik voor de eerste keer afdaalde in het metrostation Saint Michel, verkies ik het aroma van gemorste rode wijn in de schijnbaar daartoe aangelegde opslagplaatsen rondom de schone stad Bordeaux.

Bij gunstig licht zie je daarboven kleine groepjes van de allerkleinste leden van de grote vliegenfamilie ietwat onvast rondzweven. Door de keldermeester en zijn assistenten al dan niet liefkozend ivrognes genoemd.

Dronkelapjes.

Zo’n bestaan lijkt mij wel wat. Nog leuker kan zelfs ook. Soms tast ik in de achterzak van mijn geheugen en vertel een verhaal. Een oud verhaal, al zijn er nog steeds een paar die het niet kennen.

Tegen de pui zat een man, samen met een poes. Hij was goed in de kleren gestoken en maakte een schoon gewassen indruk. Er ging een zekere voldaanheid van hem uit. Iemand die zojuist met goed gevolg een lastig karweitje heeft verricht. De kat stak ook geen enkel bot door het vel. Het was een raszuivere blauwe Rus. Hij zat met staart in de houding op een zacht kussen en keek naar het bewielde pandemonium voor zich alsof het een mals grasveld was. Op de grond lag een niet al te groot stuk karton, waarop stond dat een kleine bijdrage zeer op prijs zou worden gesteld. De man zag er geheel niet uit als slachtoffer van enige oorlog en de poes keek als een poes die wist dat nog mooier toch niet kon.

Terwijl ik de blauwe Rus over zijn kop aaide en mijn donatie op het schoteltje van Sèvres-porselein legde, zei de man: «Merci monsieur.» De woorden kwamen geheel onvervormd als een leeg wijnglas, vlak voordat het vol wordt geschonken met een onverdunde Bandol, op mij over. Kort en zakelijk, als een kassier die een cheque in ontvangst neemt.

Het was een verstandig mens. Bijna toevallig denk ik, zoals nu, graag aan hem terug.

Bijna.