Het was tien voor één s middags in januari. Ik zat in een restaurant. Links het raam met uitzicht. Recht voor mij het stembureau. Waar ik zojuist mijn plicht had vervuld. Want zo zit dat tegenwoordig. Je kunt stemmen in een restaurant. Ze maken het de klant steeds makkelijker. Vroeger, ik ben er niet altijd bij geweest, kon je misschien wel stemmen in een bordeel. Dat was een leuke tijd. De tijd van dominee Zand, of nog iets eerder.
Maar nu? Het rode potlood had zijn werk gedaan en post electorale tristesse hing in de lucht. Daar diende iets aan gedaan. Hoe bepaal je je keuze in zon geval? Let wel, ik was op doortocht. Hier mocht van niets anders sprake zijn dan van een kleine escapade.
De dienster kwam naderbij. Ervaring straalde uit haar ogen. Onbaatzuchtig en alzijdig oorspronkelijk. Was ik de ideale consument voor een broodje ossenworst of dreigde het uit te lopen op de boekweitsoufflé? We wisten het nog niet. We waren allebei benieuwd. Mijn stemgedrag indachtig keek ik naar links. Nergens hulp.
Daar buiten stonden de kapiteinshuisjes er grijs bij. De bus reed donkergrijs over de brug.
Het meisje naderde. Veel tijd was er niet meer. Weer keek ik op de kaart.
Eigenlijk stond alles mij tegen. «Ik ben ook maar een mens», probeerde ik te denken, maar het lukte niet. Iets verderop ging het stemmen gewoon door. Als je goed luisterde, hoorde je de formulieren ritselen.
Bijna onmerkbaar leunde ze tegen de tafelrand. Nu keek zij naar de kapiteinshuisjes. Ze zag daar vast iets anders dan ik. Daar dien je in het leven rekening mee te houden. Maar wat?
Er trilde iets. Het was het universum. «De oesters», zei ik.
Ze stonden frappant snel op tafel. Alle zes. Vakkundig geopend door een dood gewaande Bretonner. «Vooruit maar jongens», zei ik. Fluks en geruisloos aten ze mij op. Tot de laatste gedachte.