Ik althans, hou van bedienden die het ook niet helemaal weten. Er geen Cruys Voorbergse tongval op nahouden en bij voorkeur met enig zeezout in de vochtige blik. Als het eerste de beste zeeottertje. Deze vriendelijke vriend, wiens restaurantvermomming hem wel zeer thuisloos om de leden hing, zette een aan de poppenkamer ontfutseld schoteltje op tafel. Daarop een zorgvuldig gespleten naakt spieringlijfje, behaagziek gedrapeerd over wat resten van komkommer. Alleen als je goed luisterde hoorde je hem daarbij iets brabbelen van ier en om en om en ier. Waarvan de oorsprong wellicht lag in het gegeven dat als je er maar neus voor hebt, spiering van origine naar komkommer ruikt en komkommer naar spiering.
Nadat ik mij had geamuseerd met deze eenzame versie van de Osmerus eperlanus gebeurde er een poosje niets. Ook daarna niet. Naast mij kreeg een Brits echtpaar een geëxplodeerde appelbol vol vogellever geserveerd en voorts was het ongewoon warm. Omdat het de tijd van het jaar was en we ook nog in de tuin zaten. De boter stond dwaas te smelten.
En daar was hij weer. Andermaal met een zorgzaam verknutseld tafereel in de aanbieding. Een rogvleugel waaronder zich asperges hadden verstopt. Nu hield hij wijselijk helemaal zijn mond. Terwijl hier toch stof genoeg lag voor een ontspannen homerische mythe. Bovendien was de zoetzure engel van Balsamico langs geweest en had het zo hier en daar op de rand van het bord gedaan.
Asperges. De tijd is voorbij. We hebben er weer heel wat vlechtmatjes van achter de kiezen.
In het voorbijgaan ben ik erin geslaagd om de Benedictijner aspergestamppot een noodzakelijk ruggensteuntje te geven. Alsnog. Schil aardappelen en schil asperges. Kook asperges en kook aardappelen. Bak gemillimeterde witte ui in achterlijk veel boter. Een drie-eenheid van jewelste. Pak de schone stamper en heb een niet al te oud Benedictinesje achter de hand. Laat ze samen het goede werk doen. Zeezout. Landpeper. Mond. Maag.