Het is whisky die je alleen in New York kocht. Die man daar, die heeft de laatste partij van een opgeheven fabriek in Kentucky op de kop getikt, en goed verstopt achter in zijn winkel. Zelfs wanneer je zeer langdurig en met de infame intonatie van W.C. Fields naar zijn allerbeste whisky vraagt, geeft hij geen sjoege. Hij heeft iets van een Mexicaan, maar zou net zo goed een halve Chinees kunnen zijn. Zegt dat je op een geschikter moment terug moet komen.
‘s Avonds praat hij er met zijn vrouw over. Wordt ’s nachts om half drie wakker en gaat aan tafel zitten. Kijkt naar een deel van Treasure of the Sierra Madre. Lacht keihard om Bogart. De volgende ochtend doet hij die fles van de hand. Zacht prijsje. Evenzogoed.
Van de eerste fles rest nog slechts het bruine papieren omhulsel. Want zonder bruin pakpapier om de fles kom je in New York de winkel niet uit. Het waren goede slokken, uit die fles. Niks charmant en hielenlikkend zoals dat geparfumeerde turfsap uit Schotland, met van je Glenfarclas hier en Glenmorangie daar. Gewoon whisky. Die fles die stond ergens bovenop en ik kon er eigenlijk niet bij. Maar als het nodig was wel. Pakte hem, trok zijn overjas uit en staarde zwoel naar het etiket. Gromde de merknaam. Met een keel zo droog als gort liet ik het duralexglas vollopen. Raymond Chandler klom op mijn schouders en in de portiersloge van het voorgeborchte likte Ray Milland zijn lippen al af. Als een tweesnijdend zwaard gleed het vocht in mij. Zaaide paniek en bood troost. Tegelijk.
Van de tweede fles staat nog precies de laatste helft overeind. Hoog. In het bruine papier. Zuinig op geweest, zeker driekwart jaar niet aangeraakt. Vorige week, om precies te zijn dinsdagavond, schonk ik weer eens een glas ermee vol. Echte New Yorkse straatwhisky. Gekke naam. J.W. Dant. Zonder -e.