Tom Hofland verzet zich tegen mooischrijverij © Milou van Hoof

Tom Hofland schrikt niet terug voor gebaande paden. In zijn vorige roman Lyssa (2017) zette hij ons een klassieke liefdesgeschiedenis voor uit het einde van de negentiende eeuw in een land dat sterk lijkt op het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk: jonge officier ontmoet geheimzinnige vrouw uit de hogere kringen. Ook de stijl sloot daarbij aan: breed vertellend, veel beschrijvingen, salon-inkijkjes, poederachtig. Met de bijhorende inhoudelijke ingrediënten: toenadering, afstoting, echtgenoot, ongeluk, liefdesleed, vermengd met maatschappijverdriet. Je kunt er een lachbui van krijgen – is dit een parodie? – maar daar peinsde hij niet over, hij ging ironie en postmoderne kletspraat uit de weg en leverde een uiterst merkwaardige voortzetting van een verteltraditie. Met stijl en al. Maar net even anders.

Ik geef toe dat nu al in de toon van deze recensie allerlei reserves doorklinken, alarmbellen, schoten voor de boeg, bedenkingen, die misschien toch meer over mij zeggen dan over Hoflands werk. Ik zou eens wat minder romans moeten lezen met een Droogstoppel-bril op en gewoon moeten lezen wat er staat. Niet meteen aan het interpreteren slaan en tamboereren op mijn ironische en niet zelden cynische literatuur- en maatschappijvisie die ik ontleen aan volkomen terecht door niemand meer gelezen Franse en Amerikaanse handboeken over literatuur. Gevoel en verbeelding, dat zoekt Hofland, leg je daar nu maar bij neer. Daar gaat het toch allemaal om in literatuur?

Ook in zijn nieuwe roman zoekt Hofland het niet in verrassende scènes en originele invalshoeken, ook niet in gelikte maatschappelijke visies of in donderpreken over het een of ander. Toch lijkt het of hij een debat voert met de bestaande literaire mores. Zijn nieuwe roman speelt zich vooral af in een fictioneel gebied, een eiland ergens ver weg in een oceaan. Geen relatie met de werkelijkheid, geen klimaatkwesties, geen toerisme-bashing, geen gefnuikte ambities. Geen confrontaties met iets. Gewoon een eiland met geiten, rotsen, een paar cafés, een geheimzinnig binnenmeer, een politieagent, een oude zieneres, (ja, ook dat) waar de hoofdfiguur op zoek is naar zijn verdwenen vader. Clichés kunnen Hofland gewoonweg niets meer schelen. Alles al eerder vertoond? Who cares! Hij tekent het allemaal rustig voor ons uit. Niet-bestaande mensen in een niet-bestaand decor dat we toch allemaal kennen. Kom daar maar eens om in de huidige literatuurkunst waarin de nadruk op ‘echt’ en ‘autobiografisch’ ligt.

Geen verborgen opzet, geen boze stiefvader, donder en bliksem; bevrijdend

Vele vreemde vormen begint als een detective, loopt uit op een zoektocht naar een verdwenen vader en eindigt in een hoogst bizarre metamorfose-ontknoping, waar ik verder maar niet te veel over zeg.

Privédetective Tomás wordt verliefd op Camille die hij in Antwerpen in opdracht van een klant moet observeren. Ze vertrekken samen naar het eiland Paraqi waar de vader van Tomás al een tijdje is verdwenen en hun zoektocht loopt uit op intensieve tochten over het eiland en ondervragingen van eilandbewoners en familieleden van Tomás. Hofland weet het allemaal bijzonder sereen en bedachtzaam voor te zetten. Hij is de goochelaar die precies laat zien hoe het allemaal werkt. Kijk, nu komt de eerste ontmoeting, nu het misverstand tussen de geliefden, hierna gaan we naar het eiland, een eilandbeschrijving, alvast een paar aankondigingen over het einde, dan de toenemende raadselachtigheden en uiteindelijk toch nog het geluk van de liefde.

Ik doe hier absoluut niet flauw over, Hofland wil de zaken in alle oprechtheid tonen, ons aan de hand meenemen, als een gelukkige schrijver alles aan ons laten zien. Dat zit ook in zijn stijl die zo gewoon mogelijk wil zijn, een toonstijl wil zijn, geen beweringstijl en die daardoor steeds ongewoner wordt. Er gaat iets merkwaardig bevrijdends uit van deze stijl en inzet, af en toe dacht ik aan het werk van de Franse filmer Éric Rohmer die ook de utopie van het gewone tot inzet van zijn werk maakte.

Hofland deinst niet terug voor zinnen die uit de kioskboekjestraditie zijn weggelopen en voor scènes die je in fotoromans kunt tegenkomen. En voor levenslessen uit het jaar nul over iets raars als de zin van het bestaan. Hij doet alsof het hem allemaal niks uitmaakt. Er hangt in de stijl van deze roman iets schaamteloos en ongedwongens. Iets naïefs. Hofland verzet zich tegen mooischrijverij, wil geen ironie, geen huilerigheid, geen verborgen belangen, geen maatschappelijk steekspel. ‘Kinderlijk’, schreef ik ergens in de kantlijn en ik bedoelde dat niet als kritiek.

‘Camille stak haar hoofd door de deuropening. Ze glimlachte naar Tomás. Die haalde verontschuldigend zijn schouders op. “Ik kom zo”, mimede hij, en Camille verdween weer in het atelier. Hij hoorde dat ze muziek opzette.’ Waar zit het ’m in? Geen idee. Ik peins wat af over het gevoel van deze zinnen die rechtstreeks afkomstig zijn uit de traditie van geluk en dromerigheid. En zich daar niet over schamen. Zinnen als beelden. Ik krijg er niet helemaal een vinger achter, maar dat is dus ook niet de bedoeling. Laat ze toch gaan, die zinnen! Geen verborgen opzet, geen boze stiefvader, geen donder en bliksem in deze roman. Hofland haalde het net steeds strakker aan, daar ging ik met al mijn diepzinnige en interessante ideeën over de juiste zin en de authentieke en originele opzet van de correcte romankunst. Hofland wil helemaal geen correcte romankunst, het maakt hem in deze roman niet uit of hij ergens wel of niet toe hoort of een nieuwe stroming vertegenwoordigt. Bijvoorbeeld die van de Nieuwe Dromerigheid.