Achterhuis werd lange tijd heen en weer geslagen tussen de utopist Sartre en de scepticus Camus, over wie hij zijn proefschrift schreef (Camus, de moed om mens te zijn, 1969). Hij ondervond zelf de utopische verleiding van Mao Tse Toeng en andere Filosofen van de derde wereld (zo heet zijn boek uit 1975 dat vaak werd herdrukt). Hij trapte tegen linkse stokpaardjes in De markt van welzijn en geluk (1975), Arbeid een eigenaardig medicijn (1984) en Het rijk van de schaarste (1988).
In 1990 werd hij hoogleraar wijsbegeerte aan de Universiteit van Twente en deed hij onderzoek naar de technologische cultuur, met als verrassende uitkomst dat hij meer vertrouwen kreeg in de moraliserende effecten van technische apparaten dan in het morele gehalte van mensen.
DE ERFENIS van de utopie lijkt op het eerste gezicht een definitieve afrekening te beogen met het denken in utopieën, maar dat vindt hij overdreven. Voor hem was het, zegt hij, met een niet bewust bedoelde freudiaanse verspreking, ‘een kwestie van aanstoting en aftrekking’: ‘Dankzij de utopieën hebben wij de huidige westerse wereld opgebouwd. Ze hebben wel ontzettend veel schade aangericht en ze zijn wat mij betreft passé. Het is een beetje moralistisch om achteraf te zeggen dat het denken in utopieën helemaal fout was.
Het begon in 1990, in Amerika, toen ik op aanraden van Ton Lemaire de ecologische utopie Ecotopia van Ernest Callenbach las. Ik heb het gefascineerd in één keer uitgelezen, maar zelf zou ik in zo'n Utopie nooit willen leven. Toen ben ik de eerste grote beschrijving van een utopische maatschappij eens echt goed gaan lezen, Utopia van Thomas More uit 1516. Het viel me nu pas op wat een vreselijke maatschappij dat eigenlijk is, met dwangarbeid en een filosofische rechtvaardiging van de kolonisering in Zuid-Amerika en andere werelddelen.
In datzelfde jaar werd ik uitgenodigd voor een congres in Utrecht. Daar hield professor Thoenes een enthousiast verhaal over utopieën en riep hij tegen de studenten dat hij hun gids zou zijn en hun het mooie land Utopia zou laten zien. Dat deed me denken aan de Intoeristgidsen in Oost-Europa die je alleen maar lieten zien wat in hun kraam te pas kwam. Dat heb ik toen keihard gezegd, tot grote verontwaardiging van die studenten.
Ik heb het onderzoek naar utopieën gedaan om te begrijpen wat er mis is gegaan. Daarbij wil ik ook nadenken over wat er in mijn eigen beoordelingen in het verleden verkeerd is geweest. Juist het utopische element is iets wat ik - en veel anderen met mij - zo mooi heb gevonden, maar het hield tegelijk een zekere verblinding in.’
IN UW BOEK verwijst u naar Sartre. Die heb ik nooit als een uitgesproken utopisch denker gezien.
‘Maar dat was hij wel. Lees maar wat Simone de Beauvoir schrijft over het bezoek van Sartre aan Cuba. Castro en hij vonden elkaar onmiddellijk. Sartre geloofde dat in Cuba het onmogelijke waar kon worden gemaakt. Dat klopte ook met zijn ideeën. Hij moest zijn kritiek op Frankrijk ergens tegen kunnen afzetten. Als marxist heb je een voorbeeld nodig van iets dat in de richting van je utopie gaat, zodat je kunt laten zien dat het inderdaad kán. Daar heeft Sartre eindeloos naar gezocht, zoals wij allemaal in die tijd.’
U kwam uit bij Mao Tse Toeng?
‘Ik was met Mao bezig zonder, en dat geef ik meteen toe, al te veel naar de Chinese werkelijkheid te kijken. In mijn boek Filosofen van de derde wereld schrijf ik een heel enthousiast verhaal over Mao, waarbij ik het vooral heb over de “positieve vrijheid”, in de zin van betrokkenheid, en over het beroep dat Mao deed op de Chinezen, met name tijdens de Culturele Revolutie. Ik wilde eigenlijk meteen naar China gaan. Een Tsjechische vriend waarschuwde me toen al dat ik ook een beetje rekening zou moeten houden met de werkelijkheid in China. Maar ik was beïnvloed door Sartre, die in z'n discussie met Camus uitdrukkelijk zei dat je bereid moet zijn vuile handen te maken en desnoods tienduizend doden moet accepteren als het gaat om een nieuwe samenleving. Dat was ik toen met Sartre eens, denk ik. En impliciet ook met Mao.’
Toch promoveerde u, eind jaren zestig, op Camus.
‘Ik ben heel erg heen en weer geslingerd tussen Sartre en Camus. Ik heb drie, vier keer over hun ruzie geschreven. Eerst was ik het natuurlijk met Camus eens. Daarna koos ik voor de politiek. In de Nieuwe Linie schreef ik toen dat Camus voor de moraal staat en Sartre voor de politiek. Later ben ik weer naar de positie van Camus teruggegaan. Dat speelt ook impliciet door in mijn nieuwe boek.’
ER WORDT U wel eens verweten dat u ‘modisch’ bent.
‘Daar wil ik me tegen verdedigen. Toen ik zes, zeven jaar geleden aan dit boek begon, was het onderwerp in elk geval niet modieus. Misschien had ik er niet zo lang over moeten doen. Nu zijn er ook andere boeken over utopieën verschenen. Ik had er toen ook geen idee van dat het moment van verschijnen zo dicht tegen het jaar 2000 aan zou zitten.’
U stelt dat het denken in utopieën tijdgebonden is. Dat het opkwam in de ‘herfsttij der Middeleeuwen’. Maar Plato schreef in ‘De staat’ toch ook een utopie?
‘Plato beschrijft wel een utopie, maar de suggestie daarachter is heel anders dan bij Thomas More. Volgens Plato is het zeer de vraag of die ideale staat wel bestaat of dat het alleen een beeld is in de hemelen. Het boek van Thomas More was direct een appèl op allerlei mensen om zoiets in Midden- en Zuid-Amerika te gaan realiseren.’
Waarom was er aan het einde van de Middeleeuwen een schaarste die mensen volgens u in de richting van een utopie dreef?
‘Lees de vele boeken over de pest maar. Die vertellen steeds hetzelfde verhaal. Je ziet een preoccupatie met de dood, allerlei verbanden gaan kapot, voorlopers van de Reformatie komen op. Dat beschrijf ik als een gevoel van schaarste, omdat de tekorten in het leven niet meer worden geaccepteerd en er een gevoel komt van: we gaan al die dingen veranderen. Eerst was er het christendom dat het individu het eeuwige leven beloofde na dit tranendal. Toen kwam de utopie als een antwoord op het rampzalige einde van de Middeleeuwen.’
IN UW BOEK valt het onderscheid tussen positieve utopieën en negatieve utopieën, de dystopieën, volledig weg.
‘Dat was voor mij echt een ontdekking toen ik die boeken weer ging lezen. De dystopieën die in onze eeuw zijn geschreven, zoals Brave New World van Huxley, lijken in veel opzichten op More’s Utopia, alleen het vertelperspectief verandert. Er komt niet zoals bij More een bezoeker van buitenaf die er korte tijd blijft en dan de buitenwereld vertelt hoe mooi het er is. Er wordt van binnenuit iemand geportretteerd, en dan blijkt het allemaal niet zo mooi te zijn. Maar verder zie ik geen verschil tussen een utopie en een dystopie. Ook in More’s Utopia en in Francis Bacons New Atlantis zie je de onderschikking van het individu aan de gemeenschap. In Utopia en New Atlantis zijn de mensen daar heel tevreden mee. Maar in Wij van Zamjatin of 1984 van Orwell blijkt een individu niet de hele dag onderdeel van een gemeenschap te willen zijn. In al die utopieën moet iedereen dag en nacht volledig zichtbaar zijn. Bij More vindt iedereen dat heerlijk, bij Orwell en Zamjatin wordt dat niet als iets positiefs gevoeld.
En neem de man-vrouwverhoudingen. Bij More en Bacon moeten de vrouwen zich onder de mannen schikken. Bij Zamjatin zie je dat een vrouw in opstand komt en ten onder gaat. Een ander gemeenschappelijk element is het geweld. Ook in de utopieën is het geweld altijd overal aanwezig, maar je ziet dat alleen maar van binnenuit, en dan wordt het ook meteen een dystopie. Utopia van Thomas More is echt een vreselijke wereld. Ik meen het.’
Zien we dat nu scherper doordat we kennis hebben van de gerealiseerde utopieën in de Sovjetunie en Oost-Europa?
‘Jazeker. Zamjatin heeft zijn boek Wij zeven jaar na de Russische Revolutie geschreven, waar hij aanvankelijk een enthousiast aanhanger van was. Huxley heeft dat weer van hem opgepikt. En ik zeg ook eerlijk in m'n boek dat er politieke veranderingen zijn geweest waardoor je er nu een ander zicht op hebt. De val van de Muur, de verhalen over de DDR en de Stasi, dat zit toch allemaal in je achterhoofd.’
Marx, schrijft u, was in zijn geschriften erg vaag over de toekomst. Blijkbaar kan dat óók tot ellende leiden.
‘Hij weigerde zijn utopie concreet in te vullen. Hij gaf af op de mooie schema’s die de utopisch-socialisten tekenden. Maar zodra Lenin de revolutie had gemaakt, ging hij zich met alle details bemoeien. Dat hoort kennelijk bij het utopisch vertoog. Het een roept blijkbaar automatisch het andere op.’
Ligt dat niet ook aan uw definitie van een utopie? Die heeft volgens u drie eigenschappen: ze is maakbaar, ze betreft een hele samenleving en ze heeft het karakter van een totaal of holistisch maatschappelijk experiment. Dat laatste lijkt me toegesneden op de communistische maatschappij.
‘Ik citeer Walden II van B.F. Skinner. Maar elke utopie zegt dat partiële hervormingen de zaak alleen maar erger maken en dat je echt een totale verandering moet hebben.’
DE LIBERALE UTOPIE van de vrije markt behandelt u helemaal niet.
‘Misschien omdat dat voor mij nooit een geloofwaardig ideaal is geweest. Die vrije markt zal altijd ingeperkt en begeleid moeten worden. Ik ken trouwens weinig beschrijvingen van hoe mooi die vrije markt zou zijn. Ayn Rand heeft een utopie geschreven over een sterk individu op een vrije markt. Het is een fantastisch verhaal over Amerika dat van de ondergang wordt gered door grote industriëlen. Als ik dat boek eerder had gekend had ik Ayn Rands utopie misschien kunnen verbinden met het ideaal van de vrije markt in The Wealth of Nations van Adam Smith.’
Waar u het ook niet over heeft, dat zijn de vage, niet zo gedetailleerd uitgewerkte utopische idealen die veel mensen hebben.
‘Die ideeën zou ik eerder als idealen dan als utopieën omschrijven. Natuurlijk zijn dromen en idealen van belang. Martin Luther King had geen utopie, maar hij heeft wel ontzettend veel mensen geïnspireerd. Een ideaal kan de moeite waard zijn om voor te leven en voor mijn part voor te sterven. Maar dan hoeft het toch geen utopie te zijn?’
Is de utopie de uiterste consequentie van het Verlichtingsideaal? Het idee dat de samenleving maakbaar is en dat er dus zoiets als een ideale samenleving bestaat?
‘Nee, integendeel. Ik zie de utopische traditie eerder als een romantisch protest tegen de Verlichting, een protest van mensen die eigenlijk de Verlichting niet aandurven. Kolakowski verwijt Marx terecht dat hij een romanticus is en zich tegen de moderniteit verzet. Net zoals Plato wanhopig probeerde de Griekse Verlichting tegen te houden. Zelf heb ik me gerealiseerd dat ik vrij tevreden ben over de moderne samenleving. Er valt nog veel te verbeteren, maar ik ben op geen enkele manier nostalgisch naar een andere samenleving. Deels dankzij de utopieën zijn er nu genoeg ideeën over rechtvaardigheid. Tegen hoge inkomens en optiewinsten kun je je toch ook verzetten vanuit simpele fatsoensregels. Ik zou niet weten waarom je daar een utopie voor nodig zou hebben. De jaren vijftig waren ook geen utopische tijd, maar je had wel iemand die het fatsoen uitdroeg: Willem Drees. Hoe je dat nu politiek zou moeten verwerkelijken, dat weet ik ook niet. Misschien is dat mijn volgende project.’
U BENT TOT MIJN verbazing veel positiever over technologische utopieën dan over sociaal-politieke utopieën. Komt dat doordat u aan een technische universiteit werkt?
‘Ton Lemaire heeft me dat verweten: wiens brood men eet… Daar was ik heel boos over. Ik heb me nooit iets aangetrokken van wat m'n omgeving zei. Toen ik bij de subfaculteit andragologie in Amsterdam werkte, schreef ik een heel kritisch boek over “de markt van welzijn en geluk”.
Ik heb me in de technische ontwikkelingen verdiept. Die zullen ons niet in een Brave New World brengen. Integendeel, ze kunnen ook positief werken. Bruno Latour geeft het voorbeeld van de verkeersdrempels bij een school. De chauffeurs gaan langzamer rijden, niet om kinderlevens maar om hun schokbrekers te sparen. We hebben door de ontwikkeling van de techniek veel meer mogelijkheden gekregen.
Technische studenten zullen later de samenleving zeer snel veranderen. Dat betekent dat ze hun verantwoordelijkheid moeten aanvaarden. En verder is het vooral een kwestie van democratische controle. Ik heb er wel vertrouwen in dat mensen in staat zijn creatief met nieuwe technologische middelen om te gaan. Kijk maar naar de telefoon, de video, de computer. Mensen laten zich niet manipuleren alsof ze een verlengstuk van de techniek zijn.
Er is een groot verschil tussen nieuwe dingen die gemaakt worden, en een blauwdruk voor een samenleving die je precies voorschrijft wat je moet doen. Er is een verschil tussen een koffiepot maken en een samenleving maken. En er is minder heldhaftigheid voor nodig om je te verzetten tegen een technisch apparaat dan om je te verzetten tegen een sociale orde die pretendeert je geluk te bewerkstelligen.’
U noemt democratische controle. Waarom kan dat niet het criterium voor een aanvaardbare utopie zijn?
‘Omdat het dan geen utopie is! Een utopie is altijd per definitie de best mogelijke van alle werelden. Dan is het alleen maar gevaarlijk om vrijheid van meningsuiting te introduceren, want het kan dan alleen maar slechter worden. Dat zie je al bij Thomas More. Het zuiverheidsdenken leidt ook bij hem al tot zuiveringen. En dat was twintig jaar geleden niet anders. In de jaren zeventig werd ook iedereen die afweek van de juiste lijn uit de groep gegooid.
Politiek bestaat bij de gratie van het feit dat wij allemaal verschillend zijn. Het is leuk tegengesproken te worden en te merken dat je ideeën niet kloppen. Dat meen ik. Maar pluralisme past gewoon niet in het utopisch universum. Ik ben niet zo veranderd als u schijnt te denken. Ik verzette me toen al in m'n kritiek op ontwikkelingshulp en welzijnswerk tegen mensen die vanuit hun eigen goede bedoelingen anderen gingen voorschrijven wat ze moesten doen. Daar ben ik nog steeds allergisch voor. En dat is ook wat een utopie is: voor iemand anders bepalen wat geluk is en dat vervolgens dwingend opleggen.’
Dichters & Denkers
De utopische verleiding
ALS IK HEM niet tegenhoud, springt Hans Achterhuis bij elke vraag op om een boek uit zijn boekenkast te trekken en er een of andere passage uit voor te lezen. Ook voor zijn vorige week verschenen boek De erfenis van de utopie heeft Achterhuis (1942) de boekenkast flink geraadpleegd. Hij bespreekt de literaire utopieën van Thomas More en Francis Bacon, de dystopieën (negatieve utopieën) van Jevgeni Zamjatin (Wij), Aldous Huxley (Brave New World) en George Orwell (1984), en de feministische utopieën van Marge Piercy en Ayn Rand. Maar het boek, waar hij in 1991 aan begon te schrijven, stoelt ook op reële gebeurtenissen. De ondergang van de ‘reëel bestaande utopieën’ in Oost-Europa. En zijn eigen, persoonlijke ontwikkeling.
www.groene.nl/1998/21