
Hè gelukkig, er zijn geen fysieke redenen waarom vrouwen meer op ontvangen zijn gericht, en mannen op geven. Vrouwen, mannen… Bestaan die categorieën überhaupt nog? Laten we dan voor alle duidelijkheid maar even het onderscheid maken tussen vaginadragers en penistorsers, qua in het oog lopende fysieke eigenaardigheden van de soort. Dit is wat seksuoloog Ellen Laan erover zegt, recentelijk in de krant, en haar dochter is erbij: ‘Nog altijd leeft het idee dat vrouwen passieve ontvangers zijn die eigenlijk uit zijn op liefde en dat mannen simpele wezens zijn die maar een ding willen en dat is hun pik ergens in steken.’ Dat is dus allemaal niet waar (‘seks is vooral een sociale aangelegenheid’, aldus Laan), in die zin dat er f y s i e k geen reden zou zijn waarom vrouwen na gedane zaken meer in de war zouden zijn dan mannen.
Nu zijn biologie en literatuur ook niet echt de meest compatibele grootheden – al zijn er opvallend veel literaire biologen, net als dichtende artsen – maar toch trof me deze zomer opnieuw hoezeer romans van en over vrouwen een heldin in de hoofdrol hebben wier leven, geluk, succes, of het gebrek aan dat alles, geheel en al teruggevoerd wordt op het niet kunnen laten rijmen van seks en liefde. Op grond van literaire bronnen zou je zomaar concluderen dat vrouwen hun ontmaagding nooit te boven komen, en/of zich meermalen in hun leven gedefloreerd blijken te kunnen voelen, met alle heftigheid van dien. Fysiek mag er geen reden zijn tot passiviteit, sociologisch misschien ook niet meer, maar psychisch ‘doet’ seks iets met vrouwen wat het niet met mannen doet. Zelfs een vrouw als Hillary Clinton dreigt aan seks ten onder te gaan in de literaire verbeelding die Curtis Sittenfeld (1975) op haar loslaat in Rodham, en op een andere manier dan je misschien zou verwachten.
Rodham is overigens een buitengewoon vreemde exercitie, een soort what-if-roman, waarvan ik me kan voorstellen – niet hovaardig bedoeld – dat Sittenfeld zich eraan heeft vertild. Sittenfeld is een fantastische verhalenverteller, speels, gedurfd, sardonisch, maar die kwaliteiten laten haar kennelijk in de steek als ze iets zwaar gedocumenteerds gaat schrijven. Haar fantasie over Hillary als de eerste vrouwelijke president van de VS moest denk ik zozeer ‘kloppen’ om het ook nog een krachtig, voorstelbaar scenario te doen lijken, dat het resultaat net niet gedurfd genoeg is om het meer te laten zijn dan een curieus leesboek. Waarbij je je bovendien steeds afvraagt wat er nu precies ‘waar’ is en wat niet. Maar het allervreemdst is nog wel dat Sittenfeld, die vooral in haar meest recente verhalenbundel You Think It I’ll Say It laat zien totaal buiten de gebaande paden te kunnen denken, terug lijkt te vallen op het patroon van het aloude meisjesboek. Hillary Rodham is in Sittenfelds behandeling het zusje van Jo March uit Onder moeders vleugels (1868), het studieuze type dat zichzelf niet geschikt vindt voor de liefde en als die dan toch aanklopt, in de gedaante van een man die opgewassen is tegen een hersenmeisje, er net naast grijpt vanwege de heersende mores en de zwakte van de man in kwestie.
Iets in mij is natuurlijk ook nooit Onder moeders vleugels te boven gekomen – het is het oerdrama van het meisje dat meer ambieert dan een vrouwelijk binnenbestaan en daarvoor moet afzien van huiselijk geluk – en dus las ik Rodham toch met bloedend hart. ‘Ik heb altijd geloofd dat een man verliefd op me zou worden vanwege mijn hersenen’, zegt de jonge Hillary in Rodham tegen haar vriendinnen. Meewarig kijken die haar aan. ‘Geen enkele man wordt ooit verliefd op de hersenen van een vrouw, Hillary.’
Maar dan komt daar de onbevreesde Bill Clinton aan gegaloppeerd. Hij lijkt die enkele man te zijn met wie Hillary een onmiddellijke klik heeft, zowel geestelijk als lichamelijk, zozeer dat je, als Sittenfeld haar de afslag wég van hem gunt, wil roepen: Nee! Laat hem niet gaan! Neem die seksverslaving van hem maar voor lief!
Het natuurlijke verbond tussen Hillary en Bill, hun gesprekken en hun seks, de onbedaarlijke aantrekkingskracht die Bill op Hillary uitoefent, ook als ze geen kans meer bij hem maakt, hoe ze lijdt als ze Bill onverwacht ziet zoenen met een of andere medewerkster, vormen wat mij betreft het hart van de roman. Sittenfeld maakt van Bill Clinton een even aantrekkelijke als afschrikwekkende figuur, maar vooral aantrekkelijk. ‘Het was het kostbaarste wat ik ooit had ervaren’, laat ze Hillary denken, de eerste keer dat ze met Bill naar bed gaat. ‘Het was een bijna ondraaglijke extase om op deze manier met hem samen te zijn.’ Des te harder is de val die ze doormaakt als ze vijf maanden later met een schok beseft dat de man die ze zomaar op straat in Berkeley in een hartstochtelijke zoenpartij verwikkeld ziet, niet alleen Bills witte T-shirt en spijkerbroek draagt en dat zijn golvend haar net zo is geknipt als dat van Bill, maar dat het hem gewoon ís.
Bill – ‘ik ben een geile klootzak en soms kan ik niet anders’ – Clinton mag een extreem geval lijken, hij vertoont verrassend veel overeenkomsten met de geweldenaren in het werk van Annie Ernaux (1940) en Elizabeth Jane Howard (1923-2014), respectievelijk Meisjesherinneringen en Welbeschouwd. Ik weet het, ik vergelijk verder van elkaar liggende vruchten dan appels en peren door Sittenfelds documentaire-roman, Howards roman en Ernaux’ memoir naast elkaar te leggen. Het gaat mij om de vergelijkbare stadia van extase en ontgoocheling die de vrouwelijke hoofdpersonages doormaken als ze tegen de man aanlopen die hen ‘openbreekt’. In de rest van hun leven komen ze hem niet meer te boven.
Welbeschouwd (The Long View) is een roman uit 1956, die in het kielzog van de populaire reeks De Cazalets van Howard onlangs in Nederlandse vertaling uitkwam, met een voorwoord van Hilary Mantel. We leren Antonia Fleming kennen als ze 43 is en het idee heeft dat haar leven voorbij is: haar huwelijk is dood, haar dochter is ongelukkig, haar zoon staat op het punt te trouwen met een ook al wanhopig meisje van wie hij niet houdt, ze heeft een vriendin in wie ze niet is geïnteresseerd, haar huis is te groot, haar huishoudster is haar de baas. Vooral de toon die de echtelieden onderling aanslaan is opvallend; koud en witty, alsof ze erop uit zijn elkaar eloquent om zeep te helpen.
In de volgende delen springen we telkens vijf jaar terug in de tijd, en krijg je met hink-stapsprongen een vermoeden van wat hen ooit bewoog, wat hen heeft bezeerd, zonder dat het een sluitende geschiedenis wordt. Het verhaal zoals zich dat ontvouwt is grillig als het leven zelf, en net zo onbegrijpelijk. De schrijfster put zich uit om alle gedragingen van haar personages psychologisch te duiden, maar echt wijzer word je er niet van, misschien eerder verwarder. Wel is duidelijk dat we met valse beesten te maken hebben, die in hun jeugdjaren gekrenkt werden en uit zelfbehoud keihard zijn gaan uithalen, vooral naar de mensen die hen het meest nabij staan, inclusief het eigen gebroed.
De sardonische toon van het eerste deel wordt zachter naarmate we terug gaan in de tijd. Er wordt geen puzzel opgelost, maar je ziet wel twee mensen steeds meer in worsteling met hun liefde, gebondenheid, dwarsheid. De man wordt als hij al getrouwd is met Antonia verliefd op een jonge vrouw, aan wie hij uitlegt wat de essentie is van een langer durende relatie, namelijk dat die altijd gebaseerd is op een wederzijds verlangen of een elkaar aanvullende behoefte. ‘Het gaat erom je te concentreren op wat je hebt, en niet om wat je niet hebt.’ Het is een vorm van pragmatisme waarmee hij vergoelijkt dat hij ondanks zijn verliefdheid op haar getrouwd wil blijven. > Elders schrijft Howard het omineuze zinnetje: ‘Het hart laat zich niet splijten.’ Hij zal zijn affaire nooit kunnen vergeten, zoals zijn vrouw hem de affaire nooit zal vergeven.
Het procedé van het teruggaan in de tijd, het langzaam afpellen van alle overlevingsmechanismes, bereikt zijn climax als we aanbelanden bij de negentienjarige Toni die Antonia ooit was, in een te groot huis met een jaloerse moeder en een vader die haar ambities kleineert. ‘Zodoende groeide ze op met het gevoel dat ze weliswaar niet echt een fiasco was, maar eerder een overbodig aanhangsel.’ Als een vriend van haar moeder zijn intrede doet, een poëzie minnende Ier, heeft Toni het gevoel dat iemand haar voor het eerst echt ziet, dat ze voor de tweede keer geboren wordt. Na de nodige tennispartijtjes, wandeltochten en paardritjes laat ze zich door hem overmeesteren, dat wil zeggen de kleren van het lijf scheuren, dronken van álles (‘er was niets anders in de buurt dan zijn mond en zijn veeleisende handen’), ervan overtuigd dat hij dezelfde avond nog om haar hand gaat vragen bij haar vader.
De ontgoocheling van Antonia als ze erachter komt dat ze is misleid door een getrouwde man is immens, en zet zich in haar vast. De ideeën die ze had over liefde en over overgave, over alles te kunnen zijn voor iemand en dat diegene alles voor jou is, blijken vals, nergens op gestoeld. Zaak wordt het nu zo min mogelijk te voelen. ‘Emotioneel, dacht ze, moest het erop lijken of je in de sneeuw ging liggen om te slapen – en daar evenmin om gaf.’ En dan moet ze haar toekomstige echtgenoot nog tegenkomen. In de schitterende slotscène beschrijft Howard de eerste ontmoeting met hem. Hij ziet haar bij de een of andere gelegenheid van een trap afkomen en zegt tegen haar dat ze eruitziet alsof ze iemand zoekt. ‘Dat kan niet’, antwoordt ze hem. ‘Er is helemaal niets waar ik om geef.’ De ironie is dat de lezer op dat moment weet dat de geschiedenis zich desondanks gaat herhalen; ook al zal zij zich nooit meer helemaal aan hem kunnen geven, de man heeft zijn zinnen op haar gezet en zal haar hebben. Je zou het boek onmiddellijk opnieuw willen lezen, om de subtiele verwijzingen naar de door Antonia levenslang gekoesterde tragiek beter te kunnen duiden.
Tragiek volop ook in Annie Ernaux’ Meisjesherinneringen, zij het dat het bijna lachwekkend is hoe hier hooggestemde idealen tamelijk plastisch verzuipen in een stortbad van sperma (het is wat het is). Ernaux blikt terug op haar achttienjarige zelf dat in de zomer van 1958 voor het eerst van huis is, om goede werken te verrichten als jeugdleider in een vakantiekolonie. Met Frans gevoel voor drama vertelt ze dit verhaal decennialang voor zich uitgeschoven te hebben, er des te meer tegen opziend omdat ze wist dat álles in haar leven uiteindelijk hier, bij haar ‘Meester’, vandaan komt. ‘Je beseft hoe krankzinnig je streven is, je wilt hem nooit meer terugzien. Je neemt je heilig voor alles te vergeten en er nooit met wie dan ook over te praten.’
Daar gaat ze, brilletje, opgestoken haar, degelijke jurk, het meisje dat het meest intens in boeken leeft, dat gedichten schrijft, een dagboek bijhoudt, zich de koningin op aarde voelt, overtuigd is van haar intelligentie en kracht, ‘een merrieveulen dat uit de omheining is gebroken, voor het eerst alleen en vrij’, met een razend verlangen om de liefde te bedrijven. Ze kent de passage uit Les misérables over de eerste nacht van Cosette en Marius uit haar hoofd, waarbij een engel glimlachend, vinger op de lippen, op de drempel toekijkt.
Van de eerste de beste die haar na drie dagen op een avondje in de kelder van de kolonie ten dans vraagt, is ze zo verbouwereerd – hij is de net iets oudere hoofdjeugdleider – dat ze zich laat meetronen naar zijn kamer, zich op zijn bevel naakt op bed uitstrekt en zich laat afsnauwen als het een en ander niet echt gladjes verloopt. Alles wordt door haar geïnterpreteerd als woeste begeerte. ‘Ze kan zich niet voorstellen dat hij haar niet heeft gekozen – uitverkoren – te midden van alle andere meisjes.’ Binnen vijf minuten zit ze onder een schokgolf van ‘vettige gulpen sperma’ tot in haar neusgaten aan toe.
De rest van haar verblijf in de vakantiekolonie, en getuige de innerlijke zoektocht waarvan het noteren van Meisjesherinneringen het resultaat is, waarschijnlijk de rest van haar leven, is Ernaux op zoek naar een verklaring voor de bereidwilligheid waarmee het meisje zichzelf opgeeft. ‘Niet aan hem onderwerpt ze zich, maar aan een onbetwistbare, universele wet, de wet van een mannelijke barbaarsheid die ze vroeg of laat toch zou hebben ondergaan. Die wet is bruut en smerig, maar dat is nu eenmaal zo.’ Het was niet verschrikkelijk, het was niet schaamtevol, het was een zaak van ‘gehoorzaamheid’ waarna ze wreed wordt verraden. De man ziet haar niet meer staan, de anderen vinden haar een onnozel wicht, er is niets van haar over, ze laat zich bespotten ‘met de gewilligheid van wie niets meer voelt’. Wat blijft is het verlangen, heftiger dan ooit, naar de man met wie ze ‘naakt’ is geweest. Ze geeft hem niet op, ze kan niet geloven dat hij haar niet meer wil.
Dit klinkt als een extreme geschiedenis, maar dat is het niet. Het klinkt extreem omdat Ernaux een onderzoekende, ingedikte vorm heeft gevonden om een oud en bekend verhaal te vertellen. Ze deconstrueert het meisje dat ze ooit was, onderzoekt haar schaamte en haar vasthoudendheid. Als ze tijdens haar studie filosofie kennisneemt van Simone de Beauvoirs visie op de ontmaagding – ‘de eerste penetratie is altijd een verkrachting’ – vraagt ze zich terecht af of dat nu het verklarende woord is. Niet echt, zoals het ook niet klopt voor de seksuele overweldiging die Antonia in Welbeschouwd en Hillary in Rodham ervaren. Als de nadruk wordt gelegd op het gewelddadige, onderschat je de absurde en verleidelijke sensatie om voor zolang als het duurt andermans object van verlangen te zijn. Hoe je erna te herpakken, dat is de écht brute kwestie.