
Meer dan dertig jaar na zijn voortijdige dood in 1984 is Michel Foucault binnen de menswetenschappen de meest geciteerde denker. Waarom is deze Franse ‘meester van de argwaan’ nog altijd zo in trek? Daar zit natuurlijk het nodige gekoketteer met modieuze poststructuralistische denkers bij. Zeker op Amerikaanse universiteiten gelden de vertegenwoordigers van de French theory nog steeds als een brevet van zoniet intellectualiteit dan toch van radicaliteit. En daarbij spreekt Foucaults jacht op verborgen machtsstructuren tot de verbeelding. Bovendien biedt zijn denken toegang tot een geprivilegieerd genootschap: zij die in staat zijn de macht achter de macht te ontwaren.
De recente vertalingen van de colleges die hij in de jaren zeventig gaf aan het beroemde Collège de France in Parijs spelen bij Foucaults aanhoudende populariteit ongetwijfeld ook een rol. Neem de lezingenreeks die Foucault in 1979 wijdde aan de economen Friedrich von Hayek en Gary Becker, de grondleggers van het neoliberalisme (onderdeel van La naissance de la biopolitique en bij uitgeverij Boom in vertaling verschenen als De geboorte van de biopolitiek). Het was het jaar voordat Thatcher en Reagan aan de macht kwamen, maar zie hier Foucault reeds het verborgen project van deze ideologie blootleggen.
Het neoliberalisme pretendeert het individu te ‘bevrijden’ zodat het zich naar eigen inzicht kan ontplooien. Daarbij ging het er volgens Foucault om een manier van leven op te leggen die geheel in het teken stond van het materiële eigenbelang en economische berekening. De markt was geen vanuit de natuur stemmend mechanisme, maar een ‘discipline’, een ‘machtstechniek’. Het neoliberalisme fabriceerde de homo economicus op dezelfde manier als het cartesiaanse rationalisme vanaf de zeventiende eeuw de gek had voortgebracht. Het was allemaal vintage Foucault, want net als in klassieke werken als Les mots et les choses (1966) of Surveiller et punir (1975) werd ook hier de sluier van het vooruitgangsoptimisme weggetrokken. Het voorgespiegelde ideaal was individuele vrijheid; de praktijk was er een van conditioneren, disciplineren en normeren met als uiteindelijk resultaat een situatie waarin slechts een kleine economische elite profiteerde.
Maar alles begon in 1961 met de publicatie van Folie et déraison: Histoire de la folie à l’âge classique (in 1964 in verkorte vorm uitgebracht als Histoire de la folie à l’âge classique en vertaald als Geschiedenis van de waanzin). In de serene wereld van de moderne geestesziekte was de communicatie tussen mens en gek verbroken, stelde Foucault. Aan de ene kant stond de redelijke mens, die de waanzin naar een psychiatrische kliniek verbannen had; aan de andere kant de waanzinnige die alleen met de ander communiceert via een al even abstracte rede, die ‘orde, fysieke en morele dwang, anonieme druk van de groep en verplichting tot conformisme is’.
Een gemeenschappelijke taal tussen redelijke en redeloze bestond niet meer, de dialoog die er aanvankelijk ooit was, was gaandeweg verstomd geraakt. Wat restte was de taal van de psychiatrie, die volgens Foucault ‘een monoloog van de rede over de waanzin’ was. Wat hij in zijn Histoire de la folie wilde beschrijven was niet zozeer een geschiedenis van deze taal, maar ‘de archeologie van die stilte’. Geen geschiedenis van de psychiatrie kortom, maar een van de sociale, morele en imaginaire context waartegen die wetenschap zich ontwikkelde.
Zowel de kliniek als de déviance, het afwijkende gedrag, was nauw verbonden met Foucaults jonge jaren. Hij groeide op in de stad Poitiers als zoon van een vooraanstaand chirurg. Zijn familie zou graag zien dat ook hij medicijnen ging studeren, maar de jonge Foucault was vastbesloten om geschiedenisleraar te worden. Hij blonk uit op school en vond zijn weg naar Parijs, waar hij zich gedurende twee jaar voorbereidde op het ongekend zware toelatingsexamen van de École normale supérieure in de rue d’Ulm – sinds jaar en dag de broedplaats van de Franse intelligentsia. Hij werd aangenomen, maar al snel openbaarden zich problemen. Foucault maakte doorlopend ruzie met zijn medeleerlingen en op een dag trof een leraar hem hevig bloedend aan in een klaslokaal. Hij bleek zichzelf met een scheermes te hebben toegetakeld.
Nadat hij in 1948 een serieuze zelfmoordpoging ondernam, werd hij korte tijd opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Sainte-Anne. Hij kreeg een kamer in de ziekenboeg van de École normale, maar de obsessie met zelfmoord bleef. Foucaults biograaf Didier Eribon beschrijft een scène waarin Foucault van een medeleerling de vraag kreeg waar hij naartoe ging. ‘Naar de BHV (een warenhuis – mk), een touw kopen om mezelf op te hangen’, luidde het antwoord. De schoolarts weet de psychische problemen aan de homoseksualiteit waar Foucault zich geen raad mee zou weten. In de jaren die volgden zou hij daar geleidelijk mee in het reine komen. Maar op gezette tijden werd hij met zijn ‘afwijking’ geconfronteerd, zoals toen hij eind jaren zestig solliciteerde op een hoge post op het Franse ministerie van Onderwijs en hij werd afgewezen nadat invloedrijke tegenkrachten Foucaults ‘particulariteit’ over het voetlicht hadden gebracht.
In interviews zou hij later benadrukken hoezeer Histoire de la folie verbonden was met de problematische wijze waarop hij zijn homoseksualiteit beleefde. ‘Vanaf het moment dat ik me van mijn homoseksualiteit bewust werd heb ik me buitengesloten gevoeld’, zei hij in 1975. ‘Niet zozeer verworpen, maar behorend tot de schaduwzijde van de samenleving. Het is nogal wat wanneer je dat zelf ondervindt. Heel snel wordt dat getransformeerd tot een soort psychiatrische bedreiging: als je niet als iedereen bent, wil dat zeggen dat je abnormaal bent, en abnormaal wil zeggen: ziek.’
Het verstikkende klimaat in Frankrijk dreef Foucault naar Zweden, waar hij in 1955 aan de slag ging als docent Franse taal en cultuur aan de universiteit van Uppsala. Hier, in de beroemde Carolina Rediviva-bibliotheek, zou hij de basis leggen voor Histoire de la folie. Hij stuitte er op de Bibliotheca Walleriana, een gigantisch fonds van medisch-historische werken, met daarin vrijwel alles wat er op dat gebied vóór 1800 was verschenen. Deze goudmijn zou Foucault gedurende drie jaar systematisch ontginnen. ‘Van Erasmus tot Freud, van het humanisme tot de antropologie, de waanzin heeft de bodem van onze hemel geraakt’, schreef hij in deze periode aan een vriendin. ‘Het is deze tussenruimte die ik moet zien te overbruggen, maar met welk kompas?’
Folie et déraison, het hoofdonderdeel van het proefschrift dat Foucault op 20 mei 1961 verdedigde aan de Sorbonne, opende met een opmerkelijke constatering. Terwijl de waanzin gedurende de Renaissance een vanzelfsprekende plaats in de samenleving kende, werd zij gedurende wat Foucault ‘de klassieke periode’ noemde juist afgezonderd en opgesloten. Als belangrijkste oorzaak noemde hij de opkomst van de stedelijke bourgeoisie halverwege de zeventiende eeuw en de bijbehorende economische en sociale normen die maakten dat er anders tegen gekken werd aangekeken.
Tot de Renaissance was de waanzin verbonden met aanwezigheid van het bovenzinnelijke, maar dat veranderde nu radicaal. Ze werd vanaf nu waargenomen door de ethische bril van de ledigheid en de immoraliteit. De gek was vooral iemand die uit zichzelf de grenzen van de burgerlijke orde overschreed en zichzelf buiten de heilige grenzen van de daar heersende (arbeids)moraal plaatste. Dit resulteerde in wat Foucault ‘de grote opsluiting’ noemde en die hij symbolisch dateerde in 1656 toen in Parijs het Hôpital général werd gesticht. Niet alleen gekken werden hierin opgesloten maar ook bedelaars, leeglopers, kruimeldieven et cetera. ‘En zo wordt de waanzin weggedrukt van die imaginaire vrijheid die hem, toen hij aan de horizon van de Renaissance verscheen, nog uitbundig deed bloeien’, schreef Foucault. ‘Niet lang daarvóór kon die waanzin nog in het volle licht treden: dat was in King Lear en in Don Quichot. Maar in minder dan een halve eeuw is hij opgesloten geraakt en, in het fort van die internering, vastgebonden aan de rede, aan de regels van de moraal en aan de monotone nachten van die beide.’
Toen de gestichten in de tweede helft van de achttiende eeuw weer leegstroomden, had dat volgens Foucault opnieuw een economische oorzaak. Nieuwe productietechnieken maakten dat de samenleving zat te springen om goedkope arbeidskrachten. Wie kon werken werd de arbeidsmarkt opgedreven. Alleen de ‘echte’ gekken bleven over en dat effende de weg voor een verregaande medicinatie van de waanzin in de negentiende eeuw. Hier sloeg Foucault een nieuwe symbolische mijlpaal, en wel bij de ‘bevrijding’ door Philippe Pinel. Volgens de overlevering zou de illustere voorvader van de psychiatrie in 1793 de in Hôpital Bicêtre vastgeketende krankzinnigen van hun ketenen hebben ontdaan, waarop enkelen zelfs spontaan genazen.
Maar zelfs als de gek nu ‘bevrijd’ was, zou hij vanaf nu onderworpen zijn aan de medische blik. In de tijd van het positivisme was de kliniek allerminst een plaats waar volgens Foucault neutraal werd geobserveerd, gediagnosticeerd en behandeld. Het was een gerecht waar werd aangeklaagd en veroordeeld. De medicinering van de waanzin vond zijn apotheose in de psychoanalyse van Freud. Weliswaar bracht die ‘veroordelende instanties’ tot zwijgen, hij had de structuur waarin de persoon van arts is gehuld geëxploiteerd. Hij had de mogelijkheden van arts als wonderdoener uitgebreid en aan zijn almacht een bijna goddelijke status in het vooruitzicht gesteld. De psychoanalyse kon weliswaar de vormen die de waanzin aannam ontwarren, zij bleef vreemd aan het ‘soevereine werk van de redeloosheid’. ‘Wat er in die arbeid van essentieel belang is, kan zij noch vrijmaken noch transporteren, en dus zeker niet verklaren.’
Daarmee raakte Foucault aan de diepere laag die er in Folie et déraison schuilgaat. In De geboorte van de tragedie (1872) betoogde Nietzsche dat de prijs voor de westerse beschaving de verdwijning van het klassieke Griekse tragediekoor was geweest. De onuitroeibare oerkracht van dit koor van saters, zoals te vinden bij Sophocles en Aeschylus, verbond de dionysische vervoering en de apollinische illusie en gaf troost tegen het besef van menselijk lijden. In die lijn betoogde Foucault dat er met het opsluiten van de waanzin een mogelijkheid tot diepere kennis over het mens-zijn verloren dreigde te gaan. Voor hij werd opgeborgen in het Hôpital général en nog weer later in de kliniek, was de waanzin een teken vanuit een andere wereld. Of beter: een openbarende macht.
Tot het midden van de zeventiende eeuw waren waanzin en rede in betekenisvolle dialoog met elkaar verwikkeld. Racine’s toneelstuk Andromaque (1667) bood in de figuur van Orestes een van de laatste tragische incarnaties van de waanzin. Daarna zou de stilte heersen – en waanzin worden teruggebracht tot haar eigen waarheid: die van het niets. ‘Internering is het logische antwoord op waanzin die wordt beleefd als redeloosheid, als lege negativiteit van de rede.’
Sporen van die oorspronkelijke waanzin waren sinds het einde van de achttiende eeuw volgens Foucault nog slechts terug te vinden in de geëxalteerde werken als die van Hölderlin, Nietzsche of Artaud. Door haar te willen opsluiten, door haar te willen te medicineren, haar te neutraliseren, ontzegde de moderne mens zich de toegang tot een diepe, ja zelfs tot absolute kennis van het leven. Die werd zichtbaar precies op de grens tussen rede en waanzin waarop iemand als Nietzsche balanceerde. ‘De waanzin van Nietzsche, dat wil zeggen: de ineenstorting van zijn denken, is datgene waardoor dat denken toegang geeft tot de moderne wereld. Wat die waanzin tot iets mogelijks maakte, maakte nu juist dat hij voor ons aanwezig is; wat hij bij Nietzsche ontroofde, biedt hij ons aan.’
In de wereld van de geesteszorg was de ontvangst van Folie et déraison gemengd. Progressieve psychiaters zagen er een welkome bijdrage in tegen de vaak bijzonder strenge regimes in krankzinnigenstichten van de jaren zestig. Maar er werd ook gesproken van psychiatricide. Foucault zou de psychiatrie als zodanig een kopje kleiner hebben willen maken. Op die lijn zat in ieder geval de antipsychiatrie zoals die rond deze tijd in Engeland werd ontwikkeld door David Cooper en Ronald Laing. Voor hen was een geestesziekte als schizofrenie het resultaat van allerlei repressieve structuren in de samenleving en de familie. De uiteindelijke opsluiting in een gesticht was de ultieme onderdrukking. In deze kringen werden Folie et déraison begrijpelijkerwijs enthousiast onthaald en Foucault liet dat zich welgevallen (zelfs als hij zich ergerde aan de naïviteit van de meest fanatieke pleitbezorgers van de antipsychiatrie).
Historisch georiënteerde critici van Foucault hebben altijd gewezen op zijn dédain voor de historische werkelijkheid en zijn hardnekkige neiging feiten zo te selecteren en te interpreteren dat ze zijn vooronderstellingen ondersteunden. Meer fundamentele kritiek kwam veel later pas. Zo betoogde Marcel Gauchet in La pratique de l’esprit humain (1980) dat Foucault niet minder dan een moderne mythe had geschapen. Volgens de historicus en filosoof was er in werkelijkheid helemaal geen sprake van uitsluiting van een bedreigende Ander (de gek), maar eerder van insluiting van een nieuw ontdekte Gelijke. De steeds toenemende gelijkheid die Tocqueville in de westerse geschiedenis had ontwaard, ging immers veel verder dan gelijkheid voor de wet. Ze deed een beroep op het vermogen de gelijkenis met de ander te zien: die tussen vrouw en man, rijk en arm, dom en slim. En volgens Gauchet dus ook tussen de redelijke en de redeloze. Dat maakte waanzin tot iets wat ongemak oproept omdat het kennelijk in ons allen schuilt, maar ook tot iets wat we moeten beschermen, behandelen en zo mogelijk genezen.
Anders dan Foucault beweerde was er dus geen sprake van verwijdering, maar van toenadering. Niet van uitsluiten en verbannen, maar van identificatie en omarming, helemaal wanneer eenmaal blijkt dat het in veel gevallen toch mogelijk is om met ‘de gek’ te communiceren. Het is dát besef dat volgens Gauchet tot de geboorte van de kliniek leidde; niet de veronderstelde wens de waanzin tot zwijgen te brengen.
Van breder maatschappelijk belang was de rol die Folie et déraison (samen met Les mots et les choses en Surveiller et punir) zou gaan spelen bij de talrijke emancipatie- en bevrijdingsbewegingen die in de jaren zeventig opkwamen. Wat Foucault duidelijk maakte was dat zelfkennis steeds afhing van de Ander. Oftewel: een cultuur definieert zichzelf door een ander buiten die cultuur te plaatsen. Dat gebeurt met behulp van discours (het geheel van normstellende uitspraken) en het zijn steeds degenen die aan de macht zijn die dat discours bepalen. Deze ‘macht’ definieert wie ‘gek’ is, maar ook wat een ‘vrouw’ is of ‘het Oosten’.
Zo schreef de literatuurcriticus Edward Said eens dat hij zijn beroemde Orientalism (1978) nimmer zonder de inzichten van Foucault had kunnen schrijven. Want zoals vrouwen gevangen zaten in een ‘mannen’-discours, zwarten in een ‘blank’ discours en homoseksuelen in een ‘hetero’-discours’, zo zat de oosterling gevangen in een ‘koloniaal’ discours. Daarmee vormde Folie et déraison de aftrap voor een permanent bevragen van de heersende machtsstructuren en de discours die deze structuren genereerden. Overigens betekende dat volgens Foucault niet dat er met macht als zodanig iets mis was. ‘We moeten ophouden de effecten van macht altijd in negatieve termen op te schrijven’, schreef hij halverwege Surveiller et punir. ‘Ze “sluit uit”, ze “onderdrukt”, ze “verbergt”, ze “censureert”, ze “maskeert”, ze “abstraheert”. De macht brengt ook voort, ze produceert. (…) Het individu en wat we daarover kunnen leren getuigt van die productie.’