Begin jaren tachtig kreeg ik in een volle Amsterdamse tram ruzie met een mede student. Het was een aardige, wat stille jongen, die zich wel als links afficheerde maar niet overkwam als een keiharde actievoerder. Toen ik tussen zijn vettige haarlokken een oorbel in de vorm van een sovjetster ontwaarde, vroeg ik hem wat hij ervan zou vinden als ik een swastika op mijn pet zou dragen. Razend was hij. Hoe durfde ik die vergelijking te maken! Dat was een belediging van de communisten, die als enigen zich tegen Hitler hadden verzet! En zo ging hij nog een tijdje door, de ene enormiteit op de andere stapelend, zodat me duidelijk werd dat deze linkse geschiedenisstudent niet werd gehinderd door enige kennis van de theorie en praktijk van het communisme.

Een kleine tien jaar later, kort na de ineenstorting van het Oost-Europese communisme, liep de Amerikaanse historicus en journalist Anne Applebaum over de Karelsbrug in Praag. Daar struikelde ze bijna over de straathandelaren die sovjetparafernalia trachtten te slijten aan westerse toeristen. Tot haar verbazing waren veel van die toeristen dol op petten van het Rode Leger, insignes, rode sterren, speldjes met de beeltenis van Lenin of Brezjnev en andere relieken uit de tijd van de communis tische dictatuur. Van deze toeristen zou niemand het in zijn hoofd halen een hakenkruis op te spelden, maar de T-shirts met het embleem van de hamer en de sikkel vlogen weg. Hoe is het mogelijk, dacht Applebaum, dat het symbool van de ene massamoord ons met afgrijzen vervult, terwijl we het symbool van de andere massamoord grappig vinden? Waarom heeft de ene massamoord wél een prominente plaats in ons collectieve bewustzijn ingenomen, en de andere niet?

Die vragen zetten haar aan tot het schrijven van Gulag: A History, een omvangrijke geschiedenis van het systeem van kampen dat tegenwoordig bekend staat als «de Goelag», wat de Russische afkorting was van de officiële instelling «Hoofddirectoraat van de Kampen». In haar inleiding wijst Applebaum op de gemeenschappelijke context waarin de nazistische en communistische repressieve systemen ontstonden. Aan het einde van de negentiende eeuw werd het fenomeen concentratiekamp uitgevonden. De Spaanse overheersers op Cuba begonnen in 1895 de boerenbevolking in kampen te «herconcentreren» om de opstandelingen te beroven van voedsel, onderdak en steun. Deze noviteit werd al spoedig overgenomen door de Britten in hun strijd tegen de Zuid-Afrikaanse «Boeren». De term Konzentrationslager werd het eerst gebruikt in Duits Zuidwest-Afrika, het latere Namibië, dat werd bestuurd door de vader van Hermann Goering. Het Russische woord voor dit fenomeen is kontslager.

Was het opsluiten van grote bevolkingsgroepen onder mensonterende omstandigheden vóór de Eerste Wereldoorlog vooral «normaal» in de koloniën, na de gruwelen van die oorlog — waarin het oorlogvoeren industriële vormen had aangenomen — leken er geen remmingen meer te bestaan om ook de eigen bevolking massaal te onderdrukken. Een essentieel kenmerk van totalitaire stelsels als het communisme en het nazisme is dat beide uitgaan van een verschijnsel dat Hannah Arendt de «objectieve vijand» noemde. Van bepaalde bevolkingsgroepen wordt verondersteld dat ze tegenstanders van het regime zijn, zodat ieder lid van zo’n groep een potentiële vijand is. Mensen worden dus niet vervolgd wegens datgene wat ze hebben gedaan, maar om wie ze zijn.

Om het uitschakelen van deze «objectieve vijanden» te vergemakkelijken, worden deze eerst gedehumaniseerd en vervolgens geïsoleerd. In de Sovjet-Unie betekende dit dat vermeende tegenstanders werden bestempeld als «saboteur» en «vijand van het volk», om vervolgens te worden ontslagen en geroyeerd te worden uit de partij. Niet zelden volgde ook een gedwongen echtscheiding. Eenmaal gearresteerd en veroordeeld tot dwangarbeid verloor de vijand van het volk het recht om met «kameraad» te worden aangesproken. In de toespraken van Stalin en in de pers werd aan deze bevolkingsgroepen altijd gerefereerd in termen als «ongedierte», «vuil», «parasieten», «giftig onkruid» of de een of andere besmettelijke ziekte. De overeenkomst met de wijze waarop de nazi’s de joden dehumaniseerden is opvallend.

Uiteraard zijn er talrijke verschillen aan te wijzen tussen de nazistische en stalinistische kampen. Daarvan zijn er volgens Applebaum twee fundamenteel. In de eerste plaats was het vijandbeeld van het sovjetregime veel «glibberiger» dan dat van de nazi’s. In het Derde Rijk vormden de joden verreweg het voornaamste doelwit, terwijl in de Sovjet-Unie telkens andere groepen op de korrel werden genomen. Zo liepen bijvoorbeeld steeds weer andere nationaliteiten het risico naar de kampen te worden gedeporteerd. Ook was de scheiding tussen «politieke» en «criminele» gevangenen veel onduidelijker dan werd aangenomen. De laatste categorie vormde weliswaar de overgrote meerderheid — totdat het grootste deel van de criminelen na de overwinning op Duitsland amnestie kreeg — maar bestond zeker niet alleen uit geharde beroepsmisdadigers. Zo werd de vader van de in de jaren negentig zeer populaire generaal Lebed als crimineel tot vijf jaar dwangarbeid veroordeeld omdat hij twee keer tien minuten te laat op zijn werk was verschenen. Voor hetzelfde geld had men in hem een «saboteur» gezien en hem op grond van antisovjetactiviteiten veroordeeld.

Doordat het begrip «vijand van het volk» zo weinig omlijnd was, en het vijandbeeld in beginsel niet racistisch was, bestond er in de Goelag een zekere mate van sociale mobiliteit. Regelmatig kwam het voor dat gevangenen opklommen tot bewaker, en binnen die gelederen zelfs een behoorlijk hoge rang behaalden. Uiteraard kwam het omgekeerde nog vaker voor. Ook werden na de Duitse inval in 1941 veel, doorgaans «criminele», gevangenen ingelijfd bij het Rode Leger.

Het tweede essentiële verschil tussen de Goelag en de shoah betreft de doelstelling van het kampsysteem. De Duitsers streefden primair naar de vernietiging van de joden, terwijl de Goelag in beginsel een economisch doel diende. Al door de tsaren was getracht, onder meer door middel van verbanningen en strafkampen, het hoge noorden en verre oosten te bevolken, zodat de ongelooflijke voorraden grondstoffen konden worden geëxploiteerd. Onder Lenin en Stalin werd deze politiek op de meest meedogenloze wijze voortgezet. Applebaum geeft als voorbeeld een lijst met quota waaraan de regionale hoofden van de geheime dienst moesten voldoen. Per gebied was aangegeven welke aantallen mensen er opgepakt dienden te worden, hoeveel er de doodstraf moesten krijgen en hoeveel mensen acht à tien jaar dwangarbeid. Hoe de NKVD-functionarissen dit aanpakten, wie ze arresteerden en hoe ze bepaalden welke straf men kreeg, werd aan de eigen vindingrijkheid overgelaten. Als de «targets» maar werden gehaald. Als er onvoldoende slachtoffers waren van wie men met enige kwade wil kon zeggen dat ze minder enthousiaste sovjet burgers waren, dan werden in steden razzia’s gehouden, waarbij willekeurige voorbij gangers werden opgepakt.

Hoewel in de kampen, vooral die boven de poolcirkel, de mortaliteit schrikbarend was, waren ze niet bedoeld als vernietigingskampen. In zijn vermaarde dubbelbiografie van Stalin en Hitler mocht de Britse historicus Alan Bullock de kampen van Kolyma dan aanduiden als «these cold Auschwitzes of the north», strikt genomen was die vergelijking onjuist. De gruwelen van de Goelag waren beslist niet minder dan die van Auschwitz — men leze de verhalen over kannibalisme, massaverkrachtingen, jarenlange ondervoeding en «brandwonden» als gevolg van bevriezingen —, maar het waren geen industriële ondernemingen met als doel het vervaardigen van zo veel mogelijk lijken. Integendeel, in de meest barre streken werden mijnen gegraven, industriële complexen gebouwd, kanalen en spoorwegen aangelegd, als bijdrage aan Stalins beleid om van de Sovjet-Unie in recordtijd een industriële supermacht te maken. In 1952, een jaar voor Stalins dood, had de veiligheidsdienst zeggenschap over bijna tien procent van het te investeren kapitaal van de sovjeteconomie. Dat deze investeringen niet erg rendabel waren, en de arbeidsproductiviteit van de vrijwel permanent op de rand van de hongerdood zwevende gevangenen zeer laag was, doet niets af aan het feit dat er een economisch doel werd nagestreefd. Het was dan ook waarschijnlijk primair om economische redenen dat het toenmalige hoofd van de veiligheidsdienst, Lavrenti Beria, na de dood van Stalin onmiddellijk begon met de ontmanteling van de Goelag als netwerk van industriële ondernemingen en een grootscheepse amnestie afkondigde.

Waarom de gruwelen van de Goelag in het collectieve bewustzijn een veel minder prominente plaats innemen dan «Auschwitz» is een vraag die ook door Anne Applebaum niet direct kan worden beantwoord. Wel geeft het fotokatern een aanwijzing. Die foto’s zijn veel minder gruwelijk dan de beelden van de Duitse kampen, die voor altijd op ons netvlies zijn gebrand. Maar de Goelag werd dan ook niet bevrijd door een vijandige mogendheid die op zoek was naar bewijs materiaal.

Wie wil weten waarom deze massamoorden veel minder bekend zijn, moet wellicht helemaal geen onderzoek doen naar de Goelag, maar naar de publieke opinie. Heel lang wilde men het in het Westen helemaal niet weten. «Links» wilde dat niet omdat men niet geassocieerd wilde worden met de wanddaden van het sovjetregime, «rechts» wilde het niet om de ontspanning en goede handelsbetrekkingen niet in gevaar te brengen. En tegenwoordig willen weinigen nog «oude koeien» uit de sloot halen. Dat geldt trouwens in zeer sterke mate ook voor het huidige Rusland, waar de burgemeester van Moskou kan voorstellen het standbeeld van Feliks Dzjerzinski, de eerste chef van de communistische geheime politie, weer terug te plaatsen, en waar vorig jaar een serie postzegels verscheen met de portretten van verschillende kopstukken van de veiligheidsdienst, die verantwoordelijk waren geweest voor de deportatie en dood van honderdduizenden sovjetburgers.

Zo blijven we deze rode holocaust, deze echte hel van het noorden, verdringen en komt mijn oudste zoon, terug van het schoolreisje naar Praag, doodleuk thuis met zo’n T-shirt.

Anne Applebaum

Gulag: A History

Uitg. Doubleday, 677 blz., € 44,50

(Imp. Van Ditmar). In september verschijnt bij Ambo de Nederlandse vertaling