Sinds het uittreden van Andreas Kinneging uit de VVD kabbelt er een conservatismegolfje door de Nederlandse media. Het is geen grondzee, hooguit een rimpeling veroorzaakt door mensenhanden. Een rimpeling die zeker geen vloedgolf zal worden, ook al roepen de aanjagers om het hardst dat het schuim ons weldra om de oren zal vliegen. Rond Kinneging formeert zich een groepje rechtse christenen dat zich wil manifesteren door middel van debatavonden en publicaties, dat is alles. Van partijvorming is voorlopig geen sprake en de reacties uit andere politieke geledingen zijn navenant: niemand voelt zich geroepen de dijken te bewaken of zandzakken te stapelen tegen het oprukkende conservatisme.

Het meest gehoorde antwoord is tevens het meest gemakzuchtige: zijn wij Nederlanders niet allemaal conservatief, dat wil zeggen afkerig van elke verandering die onze zorgvuldig opgebouwde (c.q. bijeengestolen) welvaart aantast ten bate van minderbedeelde volken of hogere waarden? Het is, zeker als je ons land van enige afstand beziet, een verleidelijke constatering: wij zijn sedert de achttiende eeuw een natie zonder meeslepende prestaties, zonden of aandriften. Nederland is een volgevreten dwergstaat die zich kreunend van gewetensnood tussen de grote naties mengt, maar zich uit de voeten maakt zodra er bloed vloeit; een grensmark van vergeten wereldrijken (Rome, Spanje) die zich staatkundig heeft kunnen handhaven bij gebrek aan al te machtige vijanden of bondgenoten. Maar als dat het laatste woord over de Nederlandse volksaard zou zijn, dan is het wel vreemd dat er zo laat in onze geschiedenis een beweging opstaat die dat volkskarakter tot politiek programma wil verheffen. Het is op z'n minst een teken des tijds.

Volgens anderen is de conservatieve «opleving» een speeltje waarmee de media hun verveling verdrijven. En ook dat is tot op zekere hoogte waar: journalisten storten zich met nauwverholen wellust op politici, actievoerders en geestelijk leiders die «nog ergens in geloven». Hun remedie tegen dergelijke hoogmoed bestaat doorgaans hierin dat zij de onverlaat net zolang achtervolgen en «in zijn kont roeren» (Felix Rottenberg) tot ze hem op een faux pas, tegenspraak of andere menselijke zwakheid hebben betrapt. Gelukkig, hij is een van ons: hij is ook niet echt!

De enige politici die de laatste jaren aan dit georganiseerde cynisme zijn ontsnapt zijn Gert Schutte en Jan Marijnissen; de enige geestelijken dominee Visser en bisschop Bär. Zal Kinneging, initiatiefnemer en voorzitter van de onlangs opgerichte conservatieve Edmund Burke Stichting, eraan ontsnappen? Het zal afhangen van de intellectuele diepgang die de Nederlandse conservatieven weten te ontwikkelen.

Diepgang is de enige redding voor de Edmund Burke Stichting, want als organisatie stelt ze niets voor. Het is tevens het criterium waarop we haar aanspraken moeten beoordelen. Als de leden zich ontwikkelen tot interessante intellectuele sparring partners moeten we ze koesteren, ook al blijven ze levenslang marginaal. Daar is een goede reden voor. Zij hebben evenmin als wij een sluitend antwoord op de meeste vragen van deze tijd, maar ze kunnen ons dwingen tot nadenken en heroverwegen van politieke en filosofische posities, een taak die de «surfplankliberalen» van de VVD allang hebben opgegeven. Conservatieve commentatoren waren vaak scherpzinnige waarnemers, een kwaliteit die onder alle omstandigheden en bij om het even wie moet worden gerespecteerd. Zoals progressieve intellectuelen terechte vragen opwierpen over de bestaande orde, zo wierpen conservatieve intellectuelen terechte vragen op over de orde die ervoor in de plaats zou moeten komen. Zij waren bovendien niet zelden voortreffelijke stilisten, van Burke tot Chateaubriand en van Schopenhauer tot onze eigen Groen van Prinsterer, wiens dialectische volzinnen behoren tot het mooiste ooit in de Nederlandse taal geschreven. En zij waren, niet anders dan linkse intellectuelen van het formaat van een Russell of Gramsci, eenlingen die overhoop lagen met hun tijd, hun volgelingen en vaak ook met zichzelf. In hun worsteling herkennen we met enige goede wil onze eigen idealen, mislukkingen en dilemma’s.

In een land dat hunkert naar debat en nieuwe politieke ideeën mogen de burkianen niet bij voorbaat worden afgeschoten. We missen conservatieve denkers van het formaat van Alain Finkielkraut of Roger Scruton; laten we Kinneging en de zijnen het voordeel van de twijfel geven, met inachtneming van hun notoire individualisme dat hen waarschijnlijk tot in lengte van dagen politiek handelingsonbekwaam zal maken.

De burkianen zijn van plan bij de landelijke verkiezingen van 2002 met een heus pamflet op de proppen te komen. Verder reikt hun polsstok niet, al proberen ze verwoed tot een of andere vorm van samenwerking met gevestigde partijen te komen. Het wordt ongetwijfeld interessant de buitelingen van Andreas Kinneging, Joshua Livestro, Florentijn van Rootselaar en anderen door het Nederlandse partijlandschap te volgen, maar de belangrijkste vraag die ze oproepen is niet hoeveel zetels ze eventueel van de bestaande partijen kunnen afsnoepen. De belangrijkste vraag is wat ze ermee willen doen; wat ze ons, in overgrote meerderheid niet-conservatieven, te vertellen hebben. Mengen ze zich terecht in de publieke discussie, werpen ze nieuw licht op onze tijd, kortom: hebben ze een zaak?

Volgens de spraakmakende leden van de stichting is de tijd rijp voor een conservatieve revolutie. Een begrip als «revolutie» mag merkwaardig klinken uit de mond van conservatieven, maar de gedachte van een politieke omwenteling met als doel het waardevolle in de samenleving te behouden, is niet tegenstrijdig en zeker niet nieuw. Rond de eeuwwisseling ontstond in Duitsland zelfs een beweging van revolutionair-conservatieven onder auspiciën van Oswald Spengler, Ernst Jünger en Carl Schmitt. Het is niet absurd je te beroepen op normen en verlangens die in het collectieve geweten sluimeren en die te lang door verkeerde praktijken of verkeerd begrepen tradities zijn verstikt. En dat is precies wat de Nederlandse conservatieven doen; ze doen een beroep op ons morele geheugen. De «dood van de ideologieën» heeft de mensheid in verwarring achtergelaten, schrijft Livestro: nu is het moment aangebroken om de moraal terug te brengen in de politiek. De overheid moet onze morele leidsman worden en een beleid ontwikkelen dat uitmondt in een «hernieuwd normbesef».

Livestro beroept zich daarvoor op «een voorgegeven morele orde, op morele wetten die voor ons allen gelden en die een tijdloos en universeel karakter hebben, de zogeheten philosophia perennis». Voor het gemak verwijst hij naar de tien geboden, zodat we meteen weten aan welke elementaire gedragsregels we moeten denken. Eigenlijk, zo stellen Kinneging, Livestro en hun geestverwanten, sluimert dat normbesef al sinds mensenheugenis in ons. We volgen het echter niet uit eigen beweging, maar alleen onder leiding en desnoods dwang van instituties die we voor onze eigen bescherming hebben opgericht. Onze neiging tot het kwaad moet worden getemd door een opvoeding tot kennis en zelfdiscipline. Kinneging schrijft: «Het kwaad staat voor de krachten van de chaos, dissonantie en ontbinding die ontspruiten aan de inborst van de mens. Het goede staat voor de tegenovergestelde spirituele krachten van orde, harmonie en bloei. Het kwaad in ons is in zekere zin normaler en natuurlijker dan het goede. Het kwaad komt ons aanwaaien, we hoeven er niets voor te doen. Integendeel, du moment dat we niet op onze tellen passen, is het kwaad vaak al geschied. Het goede daarentegen, vraagt onophoudelijk zorg en aandacht, moeite en inspanning. Gewetensvorming is dus noodzakelijk. De Selbstzwang, de inner check, vooronderstelt een morele opvoeding, een morele vorming door daartoe aangewezen instituties. Hierbij dient men primair te denken aan de familie, de school en de kerk, maar andere instituties zijn geenszins uitgesloten.»

Degenen die de ontwikkelingen in de politieke filosofie van de laatste 25 jaar hebben gevolgd, zal deze redenering allesbehalve dwingend voorkomen. De oude ideologieën hebben het namelijk niet zomaar laten afweten. Ze zijn gestorven omdat ze wortelden in een wereldbeeld of mensbeeld dat niet langer geloofwaardig werd geacht. De postmoderne conditie is nu juist ontstaan uit een groeiende scepsis ten aanzien van elke «voorgegeven orde» waarbij de mens zich goedschiks (uit innerlijke overtuiging) of kwaadschiks (onder overheids- of gemeenschapsdwang) moest neerleggen.

De burkianen weigeren zich op een goddelijke openbaring te beroepen (al zijn zij in meerderheid christen) en geven zich zodoende al half gewonnen aan diezelfde postmoderne scepsis. De grote denksystemen hadden allemaal een metafysische stok achter de deur: de goddelijke wraak, het oordeel van de geschiedenis, het recht van de sterkste of de wet van het bloed. Waar die stok ontbreekt, is alles toegestaan. Wie een ander de wet wil voorschrijven, moet donders goed weten waaraan hij begint, want hij kan de verantwoordelijkheid niet meer op een hogere instantie afschuiven.

De vraag die een postmoderne denker moet beantwoorden is niet of de mens tot het goede in staat is, al dan niet via de omweg van instituties die zijn kwade neigingen in bedwang houden, maar wat het goede is en waarom hij het zou nastreven. In de woorden van de Britse mo raal filosoof Jonathan Glover, die deze conditie uitvoerig onderzocht in zijn boek Humanity: A Moral History of the Twentieth Century (1999): de ethiek is een empirische tak van de filosofie geworden. Zijn boek begint met een bespreking van de vraag of we eigenlijk nog wel reden hebben over goed en kwaad na te denken. Dat zijn de vragen waarmee de postmoderne «zondeval» ons opzadelt.

Het zijn de vragen waarmee existentialisten al meer dan een eeuw worstelen. Ze hebben bewezen dat een individuele ethiek niet alleen mogelijk, maar onontkoombaar is, juist omdat er geen «laatste oorzaken» of «hogere bevelen» voor ons handelen zijn aan te wijzen. Maar ze zijn er niet in geslaagd de beslissende stap naar de medemens te zetten, een algemeen belang te definiëren en een beweging op gang te brengen die op authentieke wijze politiek kan bedrijven. Misschien is dat ook niet mogelijk.

Hoe dan ook, dit onvermogen om authentieke morele keuzes in een politiek programma te vertalen, is debet aan de politieke uitholling waarvan we momenteel in de westerse wereld getuige zijn, een uitholling die door de burkianen terecht met grote zorg wordt vastgesteld maar nergens grondig geanalyseerd. Tegelijk met de metafysische hiërarchie stierf immers de waardehiërarchie waarop Kinneging en de zijnen zich beroepen. We kunnen wel doen alsof zij nog bestaat en we kunnen zelfs bij hoog en laag volhouden dat zij wortelt in de mens, maar we kunnen niet bewijzen dat zij goed of noodzakelijk is. Het cultuur- en waarderelativisme is nu zover opgerukt dat politici het beantwoorden van morele vraagstukken overlaten aan de markt, het referendum of de onderhandelingen tussen autonome (groepen) burgers via zogenaamde convenanten. Zolang de morele beslissing maar tot stand komt volgens zulke «waardevrije» protocollen hebben ze er vrede mee. Het is elk wat wils: de burger roept maar hoe hij het hebben wil en de politicus wast als een 21ste-eeuwse Pontius Pilatus zijn handen in onschuld. Misschien zijn we zo zuinig op de Schuttes en Marijnissens omdat ze dat laatste nu juist vertikken; ze herinneren ons aan betere tijden. Die twijfelachtige eer zal de burkianen niet ten deel vallen zolang ze de vonk van de innerlijke overtuiging missen. Zonder de dreiging van de goddelijke wraak zijn de tien geboden een vodje papier.

Een tweede fatale tekortkoming in het denken van de burkianen is hun fixatie op orde. Ze verheerlijken de orde omwille van de orde. Livestro beschouwt het conservatisme als een herstelbeweging die erop is gericht «de chaos in de wereld en in de mens te bestrijden en orde te scheppen waar geen orde is, of te handhaven waar die al wel is». Om die orde te handhaven of herstellen vestigen de burkianen hun hoop op achtereenvolgens het «getrouwde» huwelijk, de kerk, de vereniging, de school en de universiteit. Ze willen dus niet alleen terug naar duidelijke gezagsverhoudingen in het openbare leven, maar ook in ons aller privé-leven, al wagen ze nog geen openlijke aanval op het liberale beginsel van de onaantastbaarheid van de persoonlijke levenssfeer.

Die aandrang blijkt duidelijk uit hun opvattingen over het onderwijs, een plek waar de publieke en persoonlijke levenssfeer samenkomen in de verhouding leraar-leerling. Livestro veroordeelt de onderwijshervormingen van de laatste dertig jaar omdat ze de machtspositie van de leraar tot op het bot hebben aangetast: «De opwaardering van de leerling tot autonoom individu, behept met rechten en in status gelijkwaardig aan de leerkracht, moest wel leiden tot een toenemend gezagsprobleem. Was vroeger het probleem van geweld op school vooral een kwestie van een onderwijzer die zijn positie misbruikte, tegenwoordig betreft het eerder doelloze en gefrustreerde jongeren die de leerkracht met fysiek geweld bedreigen.»

Het citaat is in meer dan een opzicht verhelderend. Livestro beschouwt de problematische verhouding tussen leraren en hun pupillen als een gezagsprobleem, niet als een legitimiteitsprobleem. Als het gezag van de leraar nu maar wettelijk werd geschraagd, dan zouden de leer- en gedragsproblemen op Nederlandse scholen vanzelf verdwijnen, zo lijkt hij te willen zeggen. Hij bedient zich van een drogredenering die in de logica bekendstaat als building a straw-man and shooting him, oftewel het overdrijven van het standpunt van de tegenstander om hem des te gemakkelijker onschadelijk te maken. Leerling en leraar zijn in ons land helemaal niet wettelijk aan elkaar gelijkgesteld. De machtsverhouding in de klas is veranderd ten gunste van de leerling, dat is alles. De gevolgen voor sommige leraren zijn dramatisch en de gevolgen voor het onderwijspeil zijn soms kwalijk, maar de oplossing van de problemen ligt niet in de formele sfeer, zoals Livestro denkt. Het vergroten van de machtspositie van de leraar zou de benauwde sfeer van vroeger weer terugbrengen, inclusief het machtsmisbruik waar hij nota bene zelf naar verwijst.

De legitimiteit van leraren wordt heden ten dage vooral aangetast door de onmogelijke eisen die aan hen worden gesteld. Ze zijn niet langer de schatbewaarders van eenduidige maatschappelijke tradities en opvattingen zoals dertig of vijftig jaar geleden; ze hebben het vaak al moeilijk genoeg om de uiteenlopende tradities en etnische achtergronden van hun leerlingen met elkaar te verenigen in een klaslokaal. En ze moeten de leerlingen niet langer een vast omschreven kennispakket bijbrengen, ze moeten hun bijbrengen hoe ze zelf kennis kunnen verwerven en dat met gebruikmaking van leermiddelen (zoals computers) die de leerlingen vaak met meer vaardigheid en kennis van zaken gebruiken dan de docent zelf. Het herstel van de formele gezagsverhoudingen van vroeger heeft in die omstandigheden weinig zin.

Het hele programma van de burkianen bestaat uit vergelijkbaar knip- en plakwerk, het is een allegaartje van leuzen zonder filosofische kern. Alvorens in discussie te treden met andere groeperingen, zouden ze eerst eens de tegenstrijdigheden in hun eigen optreden onder ogen moeten zien. Hoe kun je bijvoorbeeld langs democratische weg een ondemocratische, op fundamentele maatschappelijke ongelijkheid gebaseerde revolutie doorvoeren? En wat is de inherente waarde van de door conservatieven zo verheerlijkte tradities als die tradities in strijd blijken te zijn met elkaar of met de conservatieve normen? Of vinden de burkianen het geweld op en rond de Nederlandse voetbalvelden soms een traditie die de moeite van het behouden waard is? Hun slogans over de onaantastbaarheid van gezin of gezag zijn geen antwoord op de postmoderne conditie, ze maken er deel van uit.

De burkianen spelen met vormen en collectieve herinneringen als de eerste de beste deconstructivist, ze schrijven hun eigen kleine verhalen in de marge van een grote traditie die heeft opgehouden te bestaan. Lang vóór de zeloten van het socialisme, het liberalisme en het politieke christendom zijn de ware conservatieven in Europa de weg van alle vlees gegaan. In Groot-Brittannië, algemeen aangemerkt als bakermat van de soort, werden ze aan het begin van de jaren zeventig overvleugeld door de neo liberalen die onder aanvoering van Thatcher de Conservatieve Partij veroverden. De omslag binnen die partij van kleinburgerlijke solidariteit naar de tucht van de markt en het hyperindividualisme ging razendsnel; Thatchers uitspraak dat er «niet zoiets als een samen leving bestaat» zou een generatie eerder tot een golf van protesten uit de partijgelederen hebben geleid. In Frankrijk en Duitsland verdween het conservatisme vrijwel van de politieke kaart met de dood van respectievelijk Charles de Gaulle en Franz Josef Strauss.

In ons land verdween het conservatisme eind vorige eeuw uit de Kamer. Het is geen groot verhaal meer, het is een sprookje voor het slapengaan. Dat kunnen we de burkianen niet verwijten, maar we mogen wel van hen eisen dat ze het tenminste spannend maken, en daarin hebben ze vooralsnog gefaald.