Luc Boyer kan na een blikseminslag in zijn hersenen in 2012 niet meer op tournee. Daar heeft hij het volgende op gevonden. Hij zweert bij (‘Komt dat zien! Komt dat zien!’) eenmalige theateravonden, onder het motto: wat schaars is, gaat kostbaar worden! Maandagavond 26 oktober 2015, twee etmalen na zijn tachtigste verjaardag, viert hij zijn 55ste podiumjaar met de avond Met hart en ziel , bewegend op de harteklop in de verzen van Carlos Drummond de Andrade (1902-1987), bij een breder publiek bekend geworden door de prachtfilm van Heddy Honigmann O Amor Natural (1996).

Wanneer we binnenkomen (massaal binnenkomen, Theater Bellevue is bommetjevol, er kan geen muis meer bij), staat Luc Boyer ons al op te wachten, front zaal, midden voor op de speelvloer, in zijn rollend materieel. Met achter zich zachtjes oplichtende modellen van een chique landhuis en een hoogwaardige driemaster, plus een echte, bescheiden gekapte bonsaiboom (ontwerp: Marianne Burgers). Zeven van de medespelers staan rugzaal. De achtste, Boyers alter ego, Boyers broeder onder de witte-gezichten-mannen, Gerindo Kartadinata, komt vioolspelend op vanaf de zijkant – in die hoedanigheid ontving hij ons daarnet al vanuit de nok van de theaterfoyer. Hij zal nauwelijks meer van Lucs zijde wijken. Hij is ook zijn engelbewaarder.

Al spoedig maakt de oermoeder van dit gezelschap, een van de oermoeders van de totale Nederlandse mime ook, BEWTH-speelster Klaske Bruinsma, zich los uit de groep van medespelers, voor een teder duet met haar bedenker-voor-één-avond, Luc Boyer. Zijn andere muzen uit de troep volgen haar voorbeeld. Ze zoeken hun duet-partners op. De tederheid van die duetten wordt steeds wreed doorbroken door een uit een geluidsdrager gescheurde flard minimal music, als verbeelding van het maximale razen van de hersens, een vulkanische eruptie, alleen te bestrijden met een minimaal gedanste en bewogen grote dosis liefde. Andrade dus. ‘Het lichaam, in lichaamsomstrengeling/ versmolten, opgelost, bereikt de bron/ der wezens, die Plato ondeelbaar zag:/ en het is één, volmaakt in twee: twee-eenling.’ De mythische, in Ovidius’ Metamorphosen rondwandelende, bij elkaar behorende lichaamshelften, die elkaar terugzoeken, altijd weer, nooit niet. De avond zit er vol mee. Bronstige gevechten zijn er ook. Tussen Bennie Bartels en Michel Krot, twee blonde goden. Koket en jaloersig aanschouwd door hun bedenker, hun tijdelijke Schepper: ja ja, jullie wel! Solo’s zijn er ook. Zoals de prachtige flamenco-dans van Jacqueline Boyer, zus-van, door hem bewonderend bezien. In de zeventig is zij, heb ik me laten vertellen, en dat zie je aan haar niet af.

Een vol en rijk podiumbestaan, een ruw en onaf berglandschap in het theater, wordt hier gevierd. Wanneer zag ik Luc Boyer voor het eerst spelen? In De dwergen van Harold Pinter, vermoed ik. Op de dorsvloer in de Mickery-boerderij van Ritsaert ten Cate, in Loenersloot, 1967. Met Jerôme Reehuis. In de regie van John van de Rest. Ja, echt waar, die combinaties kwamen toen in het wild voor! En wanneer zag ik Luc Boyer voor het bijna-maar-nog-lang-niet-laatst? In Stillen (2006), denk ik, een voorstelling van Lotte van den Berg, ergens op die schier eindeloze tournee van deze voorstelling, in een machtig mooie zaal in Antwerpen, waar ik dramaturg Marianne Van Kerkhoven voor het laatst in levende lijve zag. Een statige oude man speelde Luc Boyer op die bijzondere (vond ook Marianne) theateravond, een man die zomaar omviel, en dood was. Lucs dochter Fay realiseerde zich daar opeens dat haar vader sterfelijk is. Het podiumdier Boyer lachte haar daar toen om uit. Het is niet echt, Fay! Het is gespeeld. Het is een kunstje. Ja, ja, dacht Fay, maar ondertussen. Een klein meisje waste toen stilletjes Lucs voeten. Legde Luc Boyer zodoende als het ware af. ‘Ik ben nog niet dood!’ corrigeert de maestro bits en maakt een abrupt einde aan de melancholie. Zit niet in de voorstelling trouwens. Althans niet letterlijk. Je hoort en ziet er wel de echo’s van.

Tegen het eind is er een optocht, een processie eigenlijk. Geïnspireerd door If We Ever Go to Heaven van de Zuid-Afrikaanse kunstenaar William Kentridge, waar Luc Boyer zich afgelopen zomer twee keer naartoe heeft laten rollen, in het EYE-museum. En waar hij geraakt naar kijkt, nog altijd, in zijn herinnering. Nu weer, bij hem in Met hart en ziel. Een langzame, gracieuze aftel-bewegings-processie is de stoet aan het eind van deze avond. En dan komt Gerindo Kartadinata zijn witte gezicht als het ware aan dat van zijn bedenker afvegen. Zodat Luc Boyer de avond eindigt als de man met het witte vegen-masker. Subtiel afgemaakt met een rode dopneus. Een vertederende glimlach als kers op de taart van de ontroering.

Dan wordt het podium betreden door een ernstig vertegenwoordiger van de boven ons gestelden. En die slaat Luc Boyer, gedrenkt in clichés die zijn ambtenaren voor hem hebben opgeschreven, tot Ridder in de orde van Oranje Nassau. Luc Boyer is daarmee de eerste wit-geschminkte mime-ridder van Nederland. Met een dopneus.

O, ja, voor we het vergeten. Een afscheidsvoorstelling is dit niet? Toch? Luc? Luc Boyer: ‘Ik ben nog lang niet klaar. Neem dit als voorbeeld: ik ben een Indo, product van een koloniaal systeem en een dito opvoeding. Maar geen slachtoffer. Hoogstens een fantast. Ik zou nog wel eens een voorstelling willen maken over mijn kinderherinneringen uit die Indische tijd.’

Oké, jubilaris, tachtigjarige dinosaurus, kersverse ridder – daar houden wij U met genoegen aan!

Met hart en ziel is niet meer te zien