
In september 1940 ging ik naar de Toneelschool in Amsterdam. Een paar maanden later namen de Duitsers de eerste anti-joodse maatregelen. De Duitsers richtten zich op de joodse ambtenaren, die massaal ontslagen werden.
Elias van Praag, een uitstekende acteur en toneelleraar, begon daarom een eigen opleiding in de huiskamer van een arts, wiens dochter toneelaspiraties had. In oktober 1941 – ik was overgegaan naar de tweede klas – riep de directeur van de Toneelschool mij bij zich in zijn kantoor. Met tranen in de ogen vertelde hij me dat hij mij niet meer op zijn school mocht handhaven. Ik stelde hem gerust: ‘Geen probleem, die stomme Duitsers ook! Ik studeer gewoon verder bij meneer Van Praag!’
’s Middags, na school, nam ik afscheid van al mijn medeleerlingen, die het afschuwelijk vonden dat ik weg moest. Ze hadden het liefst een protestdemonstratie willen houden, maar de hele school telde niet meer dan dertig leerlingen en dat zou niets hebben uitgehaald.
Met hun obsessieve zuiveringsdrang begonnen de Duitsers nu ook alle joodse musici uit Nederlandse ensembles te ontslaan. Tot ieders verrassing stonden ze wel toe dat de uit Nederlandse symfonieorkesten ontslagen leden in Amsterdam een splinternieuw joods orkest vormden. Uit alle hoeken van het land stroomden de beste musici naar de hoofdstad. Ze mochten spelen in de Hollandsche Schouwburg, vanaf dat moment omgedoopt tot Joodsche Schouwburg. Hun concerten, waarin voor een joods publiek uitsluitend werk van joodse componisten mocht worden vertolkt, waren altijd van hoog niveau.
Intussen gingen de Duitsers verder met het uitstoten van joodse kunstenaars. Nu kwamen het theater, het cabaret, de operette en de lichte muziek aan de beurt. Grote rollen, kleine rolletjes, iedereen zat in hetzelfde schuitje. Mijn leraar Elias van Praag, die al was ontslagen bij de Toneelschool, mocht vanaf herfst ’41 ook niet meer optreden met zijn Nederlandse toneelgroep. De acteurs vormden toen een eigen groep: hoofdzakelijk om te ontsnappen aan het angstaanjagende vooruitzicht als werkloze naar een werkkamp in Nederland te worden gestuurd.

Voor de rol van de jonge ingénue in Kaap de Goede Hoop was nog geen geschikte kandidate gevonden. Elias van Praag stelde regisseur Eduard Veterman voor het met mij te proberen. Mijn allereerste auditie zou ik dus doen bij een echte, professionele regisseur.
Mijnheer Van Praag had vijf totaal verschillende scènes voor mij uitgezocht. Ik speelde de scènes met de dochter van de arts in een groot schoollokaal. Tot mijn eigen verbazing speelde ik zonder enige angst en met hetzelfde gemak waarmee ik vroeger voor mijn vrienden en hun ouders op de middelbare school had gespeeld. Mijnheer Veterman had een doordringende blik. De dochter van de arts speelde duidelijk beter dan gewoonlijk. Zij was kennelijk ook blij iets van haar kunnen te laten zien. Van het gezicht van mijnheer Van Praag viel niets af te lezen; ik maakte goede vorderingen. Wij waren met zo’n twaalf leerlingen; ik was de enige jodin. Na het spelen van de vijf scènes was er een stilte gevallen. Ik vond dat indrukwekkend, Eduard Veterman zei niets. Toen zei ik: ‘Ik heb mijn best gedaan. Allebei hebben we ons best gedaan.’ Veterman glimlachte en zei: ‘Je bent wel een groentje in het vak, maar ik neem je toch aan, want deze rol kan alleen maar gespeeld worden door een heel jong persoon. Maar vergis je niet, je zult hard en veel moeten werken.’
Ik had moeten juichen maar ik voelde me ook bezwaard. Spelen in een theater met alleen maar joden, en voor christenen verboden om te komen kijken? Veel vrienden die bij ons thuis kwamen hielden zich aan zulke verboden. Niemand ging meer naar het theater, café of restaurant. In de parken zag je overal de bordjes met ‘voor joden verboden’. Zonder speciale toestemming mochten we niet meer de stad uit. En ik zou dan nu uitsluitend gaan spelen voor joodse toeschouwers? Meneer Veterman had met mij afgesproken voor de volgende maandag. Ik had niet durven zeggen dat ik misschien niet zou komen. Thuis sprak ik met mijn oudste broer Rudi over mijn aarzeling: ‘Als ik alleen voor joden speel en christenen worden uitgesloten, dan is dat ook racisme. Omgekeerd racisme misschien, maar toch racisme.’
Rudi dacht even na en zei: ‘Je hebt gelijk, maar de Duitsers proberen ons op alle mogelijke manieren het leven zuur te maken. Als je de kans krijgt om aan hun verstikkende klimaat te ontsnappen, doe dat dan zonder je allerlei zorgen te maken. Geen enkele niet-joodse vriend zal het je kwalijk nemen.’
Tussen joden zijn, alleen maar joden. Dat was toch gek. Vooral omdat in de groep weinigen van ons er joods uitzagen. De toneelpartner waarop ik zo verliefd was in het stuk zag eruit als een echte christen: grijs haar, blauwe ogen. Hij was erg knap. Hij was maar half joods en zijn tweede vrouw driekwart. Hij vond het best om met alleen joden te spelen. Misschien was Jo Sternheim de enige typische jood van ons. Met Van Praag behoorde hij tot de beste acteurs van Nederland. Beiden waren met niet-joodse vrouwen getrouwd. Jo Sternheim had een hele stoet kinderen die wel met niet-joden mochten omgaan, terwijl hij nu toch bij ons zat. Omdat hij niet bij zijn oude toneelgroep mocht blijven, mopperde hij: ‘Die rotmoffen, ik krijg wat van ze. Of ik joods ben? Ja, ik ben joods en ik ben er trots op.’
Oftewel de bekende mop: ‘Ik ben er trots op joods te zijn.’
‘Waarom?’
‘Waarom niet?’
We waren met z’n vijftienen in de groep, er was niet voor iedereen een rol in Kaap de Goede Hoop. Veterman liet twee of drie jongeren figureren en gaf sommige rollen aan twee verschillende vertolkers. Ik had een grote rol voor mezelf, ik was in de wolken.
Een manicuurstertje is tot over haar oren verliefd op de knappe romantische bankier. De arme man merkt dat zijn kluis leeg is en wil zich van kant maken. Zijn vrienden vinden dat geen goed idee en sporen het manicuurstertje aan hem te verleiden. Ik werd in een prachtige jurk gestoken en op een avond werd een uitje georganiseerd naar een theehuis midden in een chique tuin. Daar moest zij gaan dansen, in haar eentje voor hem. Wat heb ik gezwoegd op die scène. Ik die zo stijf was als een plank, tenminste dat vond ik zelf. Elegante pasjes maken en soepele gebaren.
De slotscène paste duidelijk beter bij mij. Met al mijn jeugdig elan verklaarde ik dan mijn geliefde bankier in een lange gepassioneerde tirade dat er in het leven zoveel mooie dingen zijn die niets met geld te maken hebben: de zon, de sterren, het gezang van vogels, de wind, de glimlach van een kind. En de liefde. ‘De liefde’, klonk het als een hartenkreet. De bankier nam me in z’n armen en het stuk eindigde met een langdurige, tedere kus, heel romantisch. Ik geloofde er helemaal in.

De winter van ’41-’42 was streng. Elke ochtend kwamen we verkleumd aan in de Schouwburg. De sneeuw verdween niet. In zo’n winter werd normaal altijd geschaatst op de grachten, sloten en rivieren. Die winter waren er weinig schaatsers te zien. Barre kou holt uit, je krijgt er honger van. Het rantsoen was intussen zo karig geworden dat niemand meer probeerde om met lange schaatstochten een gezonde trek op te wekken.
Het orkest speelde nog in de Joodsche Schouwburg. De Duitsers gaven ons toestemming om in een groot gebouw te repeteren. Wij waren daar niet alleen. Op de eerste dag waren we door Veterman aan een ronde tafel gezet om het nieuwe stuk door te lezen, toen uit de kelder gezang opsteeg, nu eens zacht, dan weer hard, van een operette die we allemaal kenden: Die Czardasfürstin. Veterman onderbrak het lezen. ‘Wat is dit voor een komedie? Zo gaan we niet verder werken met die muziek onder onze voeten. Ik ga wel even kijken wat er aan de hand is.’ Hij kwam terug met een half lachend, half ernstig gezicht. ‘Jongens en meisjes, dit is een grap van formaat. Heintje Davids repeteert vlak onder ons met koor en orkest. Zij heeft beloofd zo zachtjes mogelijk te werken maar af en toe moet ze de zangers voluit laten zingen. We zullen een oplossing moeten bedenken.’
Heintje Davids was niet het enige probleem. Er bleek ook een bar te zijn waar koffie werd geschonken. Om elf uur precies verscheen een ober in livrei, die zonder zich te excuseren het denkbeeldige toneel overstak dat Veterman voor ons op de vloer had getekend. Met zijn dienblad in de hand en zijn servet over de schouder vroeg hij aan ieder van ons wat hij of zij wilde gebruiken, waarop we onze surrogaat-koffie of -thee bestelden. Tegenover onze zaal bevond zich het Bureau voor Speciale Reisvergunningen. Joden mochten niet meer reizen of de stad verlaten. Een joodse beambte overlegde dan met de vragende partij om te zien of er een mogelijkheid was om hem toch zo’n vergunning te verlenen. Vaak vergiste men zich in de deur. Met de ongegeneerde directheid die Amsterdammers eigen is, liepen ze recht op Veterman af en vroegen hem toestemming om naar Haarlem of waar dan ook heen te gaan. Vaak brulde de tot het uiterste getergde Veterman dan: ‘Dit is een toneelrepetitie, geen reisbureau!’ Maar in plaats van te vertrekken, bleven ze dan glimlachend naar ons werk staan kijken. In hun ogen was toneelspelen niet serieus.
In de buurt was ook een joods bejaardenhuis. Er kwamen oudjes naar ons kijken omdat het in onze zaal lekker warm was en sommigen gingen op de stoelen zitten als waren zij publiek. Het hinderlijkst bleef ondertussen Heintje Davids. Als zij zong: ‘Wij zijn als zwaluwen, laten wij zelf ons nestje bouwen’ of nog erger, dan zong iedereen in koor: ‘Dat zijn de meisjes, de meisjes van het Café Chantant, die zijn niet grillig in de liefde.’ Dan gaf Veterman het teken de repetitie te stoppen. Ik vond het wel leuk en vrolijk, die muziek, alleen, we konden elkaar niet meer verstaan. Dus wachtten we ongeduldig tot het orkest verdwenen was om op onze beurt de schouwburg te bezetten. Toen de zangers vertrokken waren, kregen wij van de Duitsers geen toestemming meer om de zaal te bespelen. Vragen waarom niet had geen zin. ‘À la guerre comme à la guerre’, zei Veterman.
Hij liet me hard werken. Het leek wel of hij het leuk vond een beginneling te trainen. Met Sternheim, Van Praag en met Enny Mols-de Leeuwe, dat ging prima. Maar Sternheim goochelde met zijn rol en improviseerde erop los. Hij was een lastpak, die vent. Hij was verliefd op me en maakte constant avances. Ik duwde hem van me af en zei: ‘Je bent veel te oud voor me.’ ‘Schatje, lieveling, voor het eerst van m’n leven ben ik verliefd op een jodin. Tot nu toe was ik in de liefde eerder antisemiet, maar jij bent echt een snoepje.’ Veterman schoot me te hulp. ‘Laat dat kind toch met rust.’
Met de andere acteurs kon ik goed opschieten. Geamuseerd keken ze toe hoe serieus ik met potlood elke aanwijzing noteerde die Veterman me gaf. Hij veranderde vaak van interpretatie, probeerde van alles uit en ik ook. Elk woord dat hij sprak dronk ik in en repeteerde ik later. Niet bij ons thuis, want daar was het te veel een komen en gaan van vrienden, maar in een piepklein kamertje dat mijn moeder voor mij verderop in de straat had gevonden. Met net genoeg plaats voor een stoel, maar zonder verwarming. In een deken gewikkeld installeerde ik me in de fauteuil bij tien graden onder nul en repeteerde dezelfde zin tien of twintig keer, op zoek naar de juiste toon, de toon die Veterman wilde horen. Ik vergat de kou en was volmaakt gelukkig. Op een middag verzamelde mijn jongste broertje Eddie al zijn vriendjes uit de straat voor het raam, wees naar boven en zei: ‘Kijk maar eens goed, daar zit mijn zus, die studeert haar rol in!’
In mijn ogen moest het manicuurstertje dat ik speelde licht en slank zijn en ik vond mezelf te dik. Dus besloot ik zoveel mogelijk af te vallen in een minimum van tijd. Zelfs als je geld had, was het vinden van voedsel trouwens een dagelijks terugkerend probleem. Ik loste het op mijn manier op: ’s ochtends een kopje koffie zonder suiker, om twaalf uur twee boterhammen zonder boter of jam, ’s avonds een aardappel en als we vis aten, kloof ik de graten af. De kilo’s vlogen eraf. Op een dag zei Veterman tegen me: ‘Eet wat, straks verdwijn je nog.’
Veterman en wij allemaal waren er trots op de beroemde Duitse acteur en regisseur Kurt Gerron in ons midden te hebben. Hij had een klein rolletje bij ons geaccepteerd. Kurt Gerron was een monument, groter en breder dan hij was ondenkbaar, en hij was zo aardig. Hij noemde me ‘meine kleine Elisabeth’ omdat hij vond dat ik sprekend op de beroemde Duitse actrice Elisabeth Bergner leek, ook joods, maar op tijd gevlucht naar Engeland. Gerron had in de film Der blaue Engel de rol van kroegbaas gespeeld. Marlene Dietrich noemde hij ‘een meisje van stand’. Hij had zo z’n gewoontes. Toen alle stoelen bezet waren en ik de mijne aan hem afstond, gaf hij me een kwartje en zei: ‘Neem het geld aan, kind. Ik ben gewend te betalen als me een dienst wordt bewezen. Een kwartje voor een zitplaats is een fooi.’ Hij sprak soms over zijn glorietijd. ‘Als je eens wist hoe opwindend het is om filmregisseur te zijn! Jij bent de baas, niet alleen van de acteurs maar ook van de technici. Zo fascinerend om tegen de operateur te kunnen zeggen: en nu draaien!’
We repeteerden en repeteerden. Langzaam maar zeker sloeg de vermoeidheid toe. We hadden nog altijd geen toegang tot de Schouwburg. De decors waren klaar. De groep had geen geld voor de jurk die nodig was voor de verleidingsscène en ik had ook geen cent. Veterman had een Oostenrijkse vriend wiens vrouw een rijke garderobe bezat. Op een middag gingen we op bezoek bij de Oostenrijkse dame. We konden uitkiezen. Eensgezind viel de keus op een jurkje met bloemen waarvan hals en manchetten waren afgezet met kant. Veterman zei glimlachend: ‘Wij acteurs zijn kunstenmakers. Wij redden ons uit elke situatie.’
Inmiddels waren we al maanden bezig met het stuk. Het duurde en duurde, net als de winter. O ja, die winter. Wat een geluk om het zo lekker warm te hebben. We bleven altijd bij de radiator en als de klok elf sloeg en de ober de bestellingen kwam opnemen, waren we nog steeds bij de radiator. De bewoners van het joodse bejaardenhuis vroegen: ‘Spelen jullie niet meer?’
Op een dag zei Veterman: ‘Jongens en meisjes, dit gaat zo niet langer. Vandaag wordt er gespeeld en als Heintje Davids haar zangers laat brullen, dan zullen wij ze moeten overstemmen. Hup, aan het werk.’ We hebben gespeeld en heel goed zelfs. Veterman was in de wolken. ‘Zie je wel, jullie hebben karakter getoond.’
De volgende dag mochten we van de Duitsers terug naar de Joodsche Schouwburg. Ik keek vol bewondering naar de zaal. Hier zou ik pas echt gaan spelen, voor die zaal met roodpluchen stoelen en kroonluchters aan het plafond. Een zaal bijna zo mooi als de Stadsschouwburg.
Maar sluipenderwijs was het heilige vuur bij ons gedoofd. Wat een stilte, niemand die ons stoorde, geen gezang, geen oudjes, geen mensen die zicht vergisten in de deur, geen ober. Ons spel was vlak en leeg. Veterman keek zwijgend toe terwijl wij het stuk afraffelden. Toen nam hij het woord. ‘Jongens en meisjes, dit was brandhout. Dat is logisch, want jullie zijn nu aan jezelf overgeleverd in die totale stilte. Toneel vraagt nu eenmaal om veel stilte en jullie weten niet meer wat dat is. Daar zullen jullie weer aan moeten wennen. En snel, want we spelen op de elfde. Over een week.’
Een paar dagen voor de generale mochten we ieder een paar niet-joodse vrienden uitnodigen om te komen kijken. Dat was een groot risico voor iedereen. Er werd die avond intens geluisterd en het zinnetje ‘Het leven heeft zoveel mooie dingen, de zon, de sterren, de glimlach van een kind, de liefde’ had ik nog nooit met zoveel overtuiging uitgesproken als toen. Een vriendin gaf me een plant met een kaartje waarop stond: ‘Dat we nog lang mogen genieten van je spel!’ Drie maanden later had ik dat kaartje nog steeds bij me.
Veterman had me gewaarschuwd. ‘Van tevoren weet je nooit hoe het publiek zal reageren. Op de meest onverwachte momenten beginnen mensen te lachen als je iets zegt. Dan zwijg je, wacht tot ze zijn uitgelachen en daarna ga je pas verder waar je gebleven was.’
Toen kwam de generale. Mijn moeder en mijn drie broers zaten op de eerste rij om alles goed te kunnen zien. Ik was nerveus, maar niet al te erg. In de coulissen wachtte ik tot Dolf Hamburger (de bankier) en Sternheim met hun dialoog klaar waren. Kurt Gerron stond ook in de coulissen, bijna in paniek. ‘Ik kan er niets aan doen’, zei hij. ‘Hoe vaak ik ook tegen mezelf zeg dat we onder ons zijn, toch zijn er mensen in de zaal die een kaartje hebben gekocht om ons te zien. Ik ben altijd bang dat ik niet goed genoeg ben.’ Ik ijsbeerde, luisterde gespannen naar de dialoog op het toneel tot ik mijn sleutelzin hoorde. Bijna opgelucht liet ik Gerron alleen met zijn faalangst en stapte lichtvoetig maar vastberaden het toneel op.
Ik was nog niet op of de zaal begon uitbundig te lachen en hield niet meer op. Ik dacht terug aan wat Veterman had gezegd over de onvoorspelbaarheid van het publiek. Ik had geen idee wat er zo grappig was. Ik ging op het krukje zitten naast de bankier, nam zijn hand in de mijne en toen de zaal eindelijk was gekalmeerd, sprak ik mijn eerste zin uit: ‘Kan ik nu beginnen?’ Ik moest de nagels van de bankier polijsten. Opnieuw gelach, niet zo hard als toen ik opkwam, maar genoeg om niet door te kunnen gaan. Daarna sprak ik mijn tekst uit. Het lachen hield op, er werd geluisterd. De verleidingsscène was voor de pauze, die ging goed.
In de pauze kreeg ik geamuseerde blikken van de acteurs en vooral van Veterman, wat ik vreemd vond, maar ik moest de zaal nog overtuigen met mijn mooie grote tirade van de laatste akte. Ik concentreerde me, het ging heel goed. Er waren nogal wat snikkende toeschouwers. We leefden allemaal noodgedwongen in de marge van het normale leven. Niemand had vast werk, sommigen hadden familie die naar een werkkamp was gestuurd. Om op zo’n moment zo enthousiast te horen spreken over de echte waarden van het leven, en vooral met zoveel vertrouwen in de liefde, zorgde voor emotie. Er kwam een warm applaus, ik werd bedolven onder de bloemen en voelde me als jongste enorm verwend. We moesten verschillende keren op om het applaus in ontvangst te nemen. Oef, het was voorbij. Het lange wachten had toch nog tot succes geleid.
Toen de rust was weergekeerd kwamen de acteurs lachend op me af. Veterman vertelde wat er was gebeurd. ‘We hebben duizend angsten uitgestaan. Maar je had niets door en dat was ons geluk, anders was het hele stuk geflopt. In plaats van de toegangsdeur van het decor te nemen, kwam je door de deur van de brandkast het toneel op. Daarom begon het publiek zo te lachen. We waren ontzettend bang dat je het zou merken, dan was je van schrik gaan stotteren of zou je je excuseren. Maar je was een dappere onnozele hals die er niks van merkte. Toen ik dat merkte, vond ik het zo’n goeie gag dat ik me heb afgevraagd of we je voortaan niet altijd door de brandkastdeur moeten laten opkomen.’
Ik moest er wel om lachen, maar niet van harte. Dat was wel heel erg stom van me geweest. De toneelrecensente van Het Joodsche Weekblad vermeldde mijn vergissing en de hilarische reactie van het publiek, maar ze schreef ook dat ik met mijn spel alles had doen vergeten. Het verwennen ging door, van onbekenden kreeg ik bloemen, vaak was het klik-klak van een fototoestel te horen. Er was een jongen die elke avond een doos bonbons voor me meebracht. Mijn moeder was ook iedere avond in de zaal. Haar bewonderende blik maakte me verlegen. Sternheim zei: ‘Je moet haar moedertrots begrijpen, je bent haar dochter.’
Al die loftuitingen hadden me het hoofd op hol kunnen brengen, maar ik dacht: je hebt succes omdat de joden zo blij zijn een joods meisje te zien spelen, we zijn onder elkaar, in een normaal theater had je nooit zoveel succes gehad.
Op 16 april vierde ik mijn verjaardag op de planken en weer kreeg ik bloemen van alle kanten. Toen het stuk was afgelopen kwam Rudi met mijn moeder helpen om mijn kleedkamer leeg te ruimen. We hadden alle drie de armen vol bloemen. Mijn broer lachte en zei: ‘Zo’n beroemde zus is een vreugde, en ook een hele klus.’
Ik geloof dat de winter dat jaar pas ophield bij de opvoering van Kaap de Goede Hoop. De straten waren onbegaanbaar. De sneeuw smolt weg, de modder die daardoor ontstond was niet aangenaam, maar de winter was tenminste voorbij. We hadden het stuk zo’n twaalf keer gespeeld. Voor wie het interesseert: Die Czardasfürstin werd direct na ons opgevoerd. Heintje Davids vroeg of het paar van de bankier en het manicuurstertje kon figureren in de operette. Alleen om de trap af te dalen. ‘Jullie zijn zo aangenaam om te zien!’ zei ze. Ik was een paar keer in een lange jurk aan de arm van Dolf Hamburger de trap afgedaald. Ik geloof dat Veterman tegen die figurantenrol was.
We moesten onze stand hoog houden en we waren begonnen met de repetities van ons nieuwe stuk, Doktersgeheim. Een vrouwelijke arts die het erg druk heeft in haar beroep laat haar man vaak alleen. Elke avond houdt zijn schoonzusje hem gezelschap. Tussen hen ontstaat een hechte band. Na enige tijd doet het drama zich voor: het schoonzusje blijkt zwanger van haar zwager. De eerste akte ging van een leien dakje. In een gemakkelijke leunstoel zat ik de hele avond te breien en te kletsen met mijn zwager. Dolf Hamburger en ik hadden zo vaak samen gerepeteerd voor Kaap de Goede Hoop dat me dat geen enkele moeite kostte. Er was tussen ons zo’n hechte vriendschap ontstaan dat mijn tekst er volkomen natuurlijk uitkwam. Veterman zei: ‘Je hebt werkelijk talent, ik hoef je niets meer te zeggen.’
De arts in het stuk, Enny Mols-de Leeuwe, realiseert zich ten slotte dat haar zuster zwanger is van haar eigen man. Ik herinner me niet meer precies wat er verder gebeurde. Er was een lange, ingewikkelde scène tussen mij en mijn zuster. Ik dacht niet dat ze mij een abortus wilde laten ondergaan. Ik wist alleen dat ik angstaanjagende kreten moest slaken en ik had geen flauw idee waarom. Stond ik op het punt te bevallen? Ik herinner het me niet meer. In ieder geval was die schreeuwscène voor mij een nachtmerrie. Veterman liet me op alle mogelijke manieren schreeuwen, maar nooit vond ik de juiste toon. Het zal wel om barensweeën zijn gegaan, maar daar wist ik niets van. Ik had nog nooit een kind in mijn buik gehad en wist niets van de liefdesdaad. Wel had ik nog steeds het kamertje ter beschikking, maar daar durfde ik toch niet echt hard te gillen. Het stuk baarde me veel zorgen, want Veterman ging steeds verder met zijn eisen. Ten slotte gaf hij het op en ik heb nooit geweten of ik nu goed of fout schreeuwde. Ik deed wat ik kon. Het stuk is een keer of tien opgevoerd.
Het liep al tegen juni. Veterman bereidde een derde stuk voor, waarin hij mijn vriendin Elza Hoek de hoofdrol wilde geven. Het was logisch dat hij een ander meisje ook een kans wilde geven. Ik kreeg een klein rolletje in dat stuk, maar het is nooit opgevoerd. Ik weet nog dat hij met plannen rondliep om een school te openen die gebaseerd was op de methodes van Stanislavski. Hij liet ons improvisaties doen die we allemaal met gemak uitvoerden. ‘Spreekt vanzelf’, zei hij, ‘jullie zijn zo jong en nog niet misvormd door het vak.’ Of Elza Hoek nog vaak heeft gerepeteerd herinner ik me niet meer.
De methodes van de Duitsers werden steeds geniepiger en gemener. In onze buurt kwam een markt alleen voor joden. Etenswaren konden we niet meer in gewone winkels kopen. De ster werd verplicht, maar die heb ik maar een week gedragen, het was te gevaarlijk.
Ik vergeet bijna iets belangrijks en schaam me haast, hoe kon ik dat vergeten? Het was in de tijd dat we repeteerden voor Doktersgeheim. Op een dag kwam Elias van Praag ons vertellen dat hij een oproep had gekregen van de Gestapo om zich daar de volgende dag te melden. Wij allemaal en vooral Veterman hebben geprobeerd hem te overtuigen er niet heen te gaan. Van Praag was stomverbaasd over onze reactie want hij had zichzelf niets te verwijten, vond hij. Bovendien was zijn vrouw niet joods. Veterman zei met grote stelligheid: ‘Geen enkele jood heeft iets te zoeken bij de Gestapo!’ Maar Van Praag luisterde naar niemand. Hij gaf gehoor aan de oproep en kwam niet meer terug.
De sfeer werd steeds verstikkender. Ik kwam terug in mijn buurt zonder ster op mijn jas. De mensen zeiden verbaasd tegen me: ‘Hé, draag je je ster niet?’
De avond voor mijn vertrek ging ik naar Veterman om afscheid te nemen. Ik zei hem dat ik ging onderduiken. ‘Daar doe je goed aan’, zei hij. Ik bedankte hem voor alles wat hij me had geleerd. We omhelsden elkaar in tranen. Ik heb hem nooit meer gezien.
Vertaling uit het Frans: Joka Bloemgarten-Barends
Joodsche Schouwburg

De Hollandsche Schouwburg in Amsterdam is een van de meest beladen locaties van Nederland. Vanuit hier zijn tienduizenden joden op transport gezet naar de concentratie- en vernietigingskampen in het oosten. De nazi’s gaven de Joodsche Raad opdracht om een huurovereenkomst te sluiten met de NV Hollandsche Schouwburg, waarop het theater van 20 juli 1942 tot 19 november 1943 dienst deed als verzamel- en deportatieplaats. Opgesloten en volledig afgeschermd van de buitenwereld wachtten de opgeroepen joden opgepropt en soms dagen achtereen hun vertrek af. In zestien maanden tijd trokken hier ruim 45.000 Nederlandse joden langs.
Dit vormt een contrast met de periode daarvoor, toen de schouwburg noodgedwongen was uitgegroeid tot een bolwerk van joodse sociale en culturele activiteiten. In juni 1941 had de bezetter de schouwburg aangewezen als exclusief joods; uitsluitend joodse artiesten traden op voor een joods publiek. Op het programma van ‘De Joodsche Schouwburg’ stonden week in, week uit ballet- en toneeluitvoeringen, concerten, operettes en cabaret. Er werd kunstonderwijs gegeven en het gebouw had een sociale functie, ook om elkaars steeds nijpender situatie te bespreken. Maar vóór alles genoot men van de voorstellingen, als afleiding van het onheil buiten. ‘Als ’s avonds een gongslag de aanvang der voorstelling aankondigde, dan bestond er géén oorlog, géén Hitler en géén jodenvervolging’, zo beschreef Heintje Davids de sfeer in de schouwburg toen.
Over de betekenis van deze plek is na de oorlog wel veel geschreven, maar nooit was er een coherent boek over de geschiedenis ervan. Dat is nu wel het geval. Deze week is het eerste exemplaar van De Hollandsche Schouwburg: Theater, deportatieplaats, plek van herinnering (onder redactie van Frank van Vree, Hetty Berg en David Duindam) gepresenteerd in het Joods Historisch Museum.
Beeld: Verzetsmuseum Nederland, ANP