In 1952 had ongeveer één op de acht Amerikaanse gezinnen een televisie in huis. De videorecorder was net uitgevonden, draagbare transistorradio’s waren de laatste rage en het zou nog vier jaar duren voordat de eerste harde schijf van een computer in gebruik werd genomen – een gevaarte ter grootte van twee koelkasten, met een opslagcapaciteit van vijf megabyte. (Daar kun je, in hedendaagse datatermen, amper een mp3’tje op kwijt.) Steve Jobs en Bill Gates moesten nog worden geboren en Silicon Valley stond vooral bekend om haar fruitbomen. En in dat jaar, 1952 dus, publiceerde de dertigjarige Kurt Vonnegut Jr. zijn debuutroman Player Piano, over een wereld waarin apparaten alomtegenwoordig zijn, techneuten de macht hebben en waarin automatisering het gros van de banen heeft verdrongen.

Luisteren: De Groene bij OVT over Vonnegut

Dat klinkt behoorlijk profetisch. Zeker als je bedenkt dat Vonnegut eigenlijk nauwelijks speculeert over nieuwe technologie. Hij schrijft geen wilde sciencefiction vol futuristische robots of parallelle universums. Dat hoeft ook helemaal niet voor het verhaal dat hij wil vertellen, dat in de eerste plaats een satirisch commentaar is op het optimistische vooruitgangsgeloof in het naoorlogse Amerika. ‘Dit boek gaat over een punt in de geschiedenis waarin er geen oorlog meer is’, schrijft Vonnegut in het voorwoord. Het is een tijd van opbouw, een tijd waarin het nodeloze bloedvergieten achter de rug is en de blik naar de toekomst kan worden gericht.

En destijds geloofde vrijwel iedereen dat die toekomst, mede dankzij moderne technologie, alleen maar beter zou worden. Het moet Vonnegut ongetwijfeld naïef zijn voorgekomen. Als soldaat had hij tijdens de Tweede Wereldoorlog met eigen ogen gezien hoe destructief de laatste technische hoogstandjes van de mens konden zijn. De aanval met atoombommen op Hiroshima en Nagasaki bevestigden zijn sombere mensbeeld alleen maar. ‘Syfilis met een geweten’, zo omschreef Vonnegut onze soort. Met zijn pessimisme was hij een vreemde eend in de bijt: in de jaren vijftig waren de meeste Amerikanen vooral verlekkerd over de mogelijkheden en het gemak van de nieuwste gadgets. Die zorgeloos-enthousiaste houding neemt Vonnegut in Player Piano genadeloos op de hak.

‘Objectief gezien’, zegt hoofdpersoon Paul Proteus op een gegeven moment tegen zichzelf, ‘is alles ook echt beter dan ooit.’ Maar waarom is hij dan depressief? Paul behoort immers tot de gegoede kringen. Hij is een dik betaalde manager, zijn vader was een hoge pief, hij heeft een vrouw, een mooi huis en rooskleurige carrièrevooruitzichten. Toch knaagt er iets. Het zijn niet zozeer de machines zelf, die zijn ‘vermakelijk en prettig’, ze maken het leven onmiskenbaar comfortabeler en vervullen hun taken nauwkeuriger en efficiënter dan mensen. Wat Paul mist is iets wat bij veel van zijn collega’s zo vanzelfsprekend lijkt: ‘het gevoel dat wat je doet van spiritueel belang is, de gave om emotioneel bewogen te raken – haast zoals een minnaar – door het alomtegenwoordige en alwetende spook: de corporate personality’.

In zo’n bedrijfscultuur is er geen ruimte voor gevoelens van onrecht of medelijden. Voor de professionele elite is het simpel: er is nu eenmaal een select clubje bollebozen dat een toegevoegde waarde heeft in deze geautomatiseerde wereld. Zij ontwerpen, bouwen en dirigeren de machines. Zij zijn de masters of the universe. Of in ieder geval van Illum, de fictieve stad waar het verhaal zich afspeelt. Vonneguts beschrijving van Illum leest bijna als een parodie op de Bay Area anno 2017: een plek waar verschillende sociale klassen in gescheiden werelden leven. Aan de ene kant van de rivier (lees: Palo Alto of het centrum van San Francisco) wonen de welvarende managers en ingenieurs (lees: de techondernemers en durfkapitalisten) in comfort en vrijheid. Aan de andere kant van het water leven de mensen aan wier vaardigheden geen behoefte is in de hightech-economie. De overbodige klasse, kortom.

Niet dat die mensen aan hun lot worden overgelaten. In Illum hoeft niemand te verhongeren. Iedereen met een kloppend hart en een beetje werklust krijgt een baantje toegewezen door de overheid. Ze mogen zelfs kiezen: het leger of de onderhoudsdienst. Niet zozeer omdat er nu zo veel gevochten of gerepareerd moet worden, maar meer als dagbesteding. Het houdt het volk van de straat en het betaalt net genoeg om de morrende massa koest te houden. (Geef die mensen gewoon een basisinkomen, zou men vandaag de dag roepen.) Om de salarissen te bekostigen hebben de bestuurders van Illum een inventieve oplossing bedacht: ze heffen belastingen op de machines. ‘Robotdividend’, noemen economen zo’n constructie tegenwoordig.

Player Piano is niet een van Vonneguts bekendste of beste romans – zelf gaf hij het boek het rapportcijfer ‘B’ (ruim voldoende, zeg maar) – maar hij behandelt maatschappelijke vraagstukken die actueler zijn dan ooit. Staat technologische innovatie gelijk aan vooruitgang? Hoe verdelen we de vruchten van al die nieuwe uitvindingen? Wat gebeurt er met de ‘verliezers’ van de automatisering? En het boek laat zien dat de angst voor de oprukkende robotisering geen nieuw fenomeen is. Ruim zestig jaar voordat Erik Brynjolfsson en Andrew McAfee furore maakten met hun boek The Second Machine Age wist Vonnegut al wat de 21ste eeuw in petto had, zo bewijst deze dialoog tussen Paul en zijn assistente Katharine:

‘“Denk je dat er een Derde Industriële revolutie zal komen?” vroeg Katharine.

Paul hield halt in de deuropening. “Een derde? Hoe zou dat eruit moeten zien?”

Vonneguts dystopie zou sommige hedendaagse techbobo’s wellicht nog niet zo gek in de oren klinken

“Dat weet ik niet precies. Maar de eerste en tweede moeten ook ooit onvoorstelbaar zijn geweest.”

“Voor de mensen die vervangen werden door machines misschien. Een derde, hè? In zekere zin is die al een tijdje aan de gang, als je het over denkende machines hebt. Dat zou de derde revolutie zijn, denk ik: machines die het menselijke denken devalueren.”

“Aha”, zei Katharine bedachtzaam. “Eerst het spierwerk, dan het routinewerk en dan, misschien, het echte denkwerk.”

“Ik hoop dat ik die laatste stap niet meer mee hoef te maken”, zei Paul.’

Inmiddels is de vraag niet langer of computers intelligenter worden dan de mens, maar hoe we kunnen voorkomen dat kunstmatige superintelligentie dusdanig op hol slaat dat het de mens achteloos van de aardbodem veegt. Toch blijft het onderliggende ongemak hetzelfde. Meer nog dan over automatisering gaat Vonneguts roman over onze houding ten opzichte van de technologische moderniteit in het algemeen. Paul is eenzaam en depressief omdat hij als enige in zijn omgeving vraagtekens plaatst bij de maatschappelijke ongelijkheid die nieuwe technologische ontwikkelingen met zich meebrengen. Zijn bevoorrechte kompanen zien het simpelweg als het natuurlijke verloop van de geschiedenis – dat een groot deel van de bevolking daar niet van kan meeprofiteren, is helaas niet anders. Het gepeupel mag al dankbaar zijn dat ze onderdak en een volle maag hebben. De rijke elite begrijpt ook niet waarom de Sjah, een buitenlands staatshoofd dat een rondleiding krijgt door Illum, de arbeiders telkens aanziet voor slaven. Het zijn burgers, corrigeert de gids hem constant: ‘ci-ti-zens’. Maar Paul snapt dat de Sjah niet gek is: want kun je iemand zonder enige politieke of economische macht werkelijk een burger noemen?

Aanvankelijk probeert Paul de geïndustrialiseerde wereld de rug toe te keren. Hij koopt een boerderij waar de tijd heeft stilgestaan, een toevluchtsoord dat herinnert aan simpelere tijden en waar (letterlijk) het touwtje nog uit de brievenbus hangt. Als de trek van het platteland naar de stad kenmerkend was voor de moderniteit, dan bewandelt Paul demonstratief de omgekeerde route. Maar ook zo’n naïeve hunkering naar een puur en primitief bestaan biedt geen soelaas, wist Vonnegut. ‘Het charmante kleine hutje dat Paul had gezien als een symbool voor het goede boerenleven was zo irrelevant als een standbeeld van Venus bij het hek van een rioleringsinstallatie.’

© Jack Mitchell / Getty Images

De enige uitweg, beseft Paul uiteindelijk, is een volksopstand die een einde maakt aan de onderdrukking door de machines en managers. Een serieuze verandering teweegbrengen via de gewone politieke kanalen is in Illum namelijk geen optie meer. Burgers hebben weliswaar stemrecht, maar dat is weinig meer waard als het presidentschap is uitgehold tot een ceremoniële functie. De werkelijke beslissingen worden genomen door managers die niet worden geleid door ideologie of overtuigingen, maar als enige doel hebben om de samenleving zo soepel en efficiënt mogelijk te laten functioneren. In feite is Illum een machinocratie.

Vonneguts dystopie zou sommige hedendaagse techbobo’s wellicht nog niet zo gek in de oren klinken. Zij zouden het liefst zien dat Silicon Valley een onafhankelijke staat wordt, die vervolgens wordt gerund als een succesvolle start-up, verlost van de rommelige en trage besluitvorming die democratieën karakteriseert. ‘Politiek maakt mensen boos, het polariseert en vernietigt relaties’, vindt durfkapitalist en PayPal-oprichter Peter Thiel. In zijn ogen kunnen de meeste problemen worden opgelost door de slimme toepassing van technologie. Landsbestuur is geen kwestie van politiek, maar van management. Dat kun je dus maar het best overlaten aan behendige zakenmannen. ‘De overheid moet worden geleid als een great American company’, zei Jared Kushner, schoonzoon en topadviseur van Donald Trump, onlangs nog. ‘Onze hoop is dat we efficiënter kunnen werken en successen kunnen bereiken voor onze klanten, die onze burgers zijn.’

Opmerkelijk, want je kunt betogen dat juist Trump zijn succes voor een belangrijk deel te danken heeft aan de proteststem van de ‘overbodige klasse’, mensen die hun banen zagen verdwijnen door automatisering en in de steek waren gelaten door een technocratische elite die geobsedeerd is door efficiëntie. Burgers willen niet als klanten behandeld worden, ze willen kunnen bepalen welke koers het land vaart. Ze willen geen zoethoudertjes, maar een toekomstperspectief. Dat begreep Vonnegut al toen hij in 1952 Player Piano schreef. ‘Om ervoor te zorgen dat mensen zoals wij krijgen wat we willen’, zegt Paul Proteus tegen zijn vrouw, ‘hebben we andere mensen het belangrijkste ter wereld ontnomen: het gevoel dat je nodig en nuttig bent, het fundament van zelfrespect.’