Het is even simpel als tragisch: terwijl de rijken in de Verenigde Staten rijker worden, worden de armen armer. Volgens het Census Bureau leefden 46,2 miljoen Amerikanen, oftewel 15,1 procent, in 2010 onder de armoedegrens, die voor een gezin van vier op een jaarinkomen van iets minder dan zeventienduizend euro ligt. Nog eens 97,3 miljoen Amerikanen zaten dat jaar in de categorie ‘lager inkomen’, oftewel tussen honderd en 199 procent van de armoedegrens. Dat betekent dat in totaal 143,5 miljoen Amerikanen, bijna de helft van de bevolking, arm of bijna arm zijn. Met andere woorden: de middenklasse zakt weg. Dat is met de beste wil ter wereld geen goede ontwikkeling te noemen – wat je politieke gezindte ook is.
In het politieke debat is de wegzakkende middenklasse echter nauwelijks een onderwerp. ‘Bescherm de middenklasse’ mag men graag in speeches roepen, maar hoe dit concreet moet gebeuren, blijft vervolgens in de lucht hangen. In Washington gaat het voornamelijk over de begroting en de nationale schuld, voor het overige gaat de energie op aan bijzaken die nauwelijks het niveau van roddel en achterklap ontstijgen. Zoals deze week, toen president Obama zich mengde in de discussie omtrent een Democratische lobbyist, Hilary Rosen, die op tv had gezegd dat Ann Romney, de vrouw van presidentskandidaat Mitt, ‘geen dag in haar leven heeft gewerkt’. (Voor wie het wat kan schelen: Obama vond dat Rosen dat beter niet had kunnen zeggen.)
Dit armzalige politieke debat wordt in de media gepresenteerd als een doorlopend conflict tussen links en rechts, tussen liberalisme en conservatisme – twee radicaal verschillende ideologieën waarvan de onderlinge verschillen niet langer overbrugbaar zouden zijn. Maar de verschillen tussen de enige twee politieke partijen, de Democraten en Republikeinen, betreffen hoogstens de uitvoering. Beide partijen onderschrijven een economisch systeem dat het best te definiëren is als een winner-takes-all-kapitalisme: stimuleer de consumptie, de vrije markt doet de rest. Moge de beste, of beter: moge de invloedrijkste winnen. Dat is zelden de middenklasse.
De mediaconsument krijgt een ander beeld voorgeschoteld. Het verschil tussen beide partijen, zo luidt het 24 uur per dag geoffreerde narratief, zit ’m erin dat de Democraten een grotere rol zien weggelegd voor de overheid dan de Republikeinen, die tegen Big Government zijn en maximale keuzevrijheid voor het individu voorstaan (ja, natuurlijk niet als het om abortus of homorechten gaat). Een blik op de naoorlogse geschiedenis leert echter dat de overheidsuitgaven – en begrotingstekorten – onder Republikeinse presidenten net zo hard groeien als onder Democratische. De accenten zijn hoogstens verschillend. Republikeinen spenderen graag aan defensie, rechtshandhaving en subsidies voor het bedrijfsleven. Democraten doen dat alles ook, maar zijn tevens geneigd geld te reserveren voor sociale voorzieningen, onderwijs, milieu en wetenschap. Maar zodra puntje bij paaltje komt, buigen ook de Democraten voor de belangen van de krachten die er echt toe doen in het Amerikaanse politieke leven: die van het grote geld, dat middels campagnedonaties, lobbyisten en gesponsorde denktanks zijn invloed doet gelden in Washington DC.
Centraal in het winner-takes-all-kapitalisme staat een koppig streven naar economische groei, gemeten als percentage van het bruto nationaal product – een streven dat echter blind is voor groeiende inkomensongelijkheid. Tussen 1979 en 2007 zijn de inkomens van de één procent rijkste Amerikanen met 275 procent gestegen, zo berichtte de Congressional Budget Office in oktober 2011. In diezelfde periode stegen de inkomens van de onderste twintig procent slechts achttien procent; gecorrigeerd naar inflatie stagneerden die lonen zelfs – een fenomeen dat ook wel The Great Stagnation genoemd wordt. Sindsdien werd het niet beter voor de gewone Amerikaan: in 2010 daalde het mediale loon met 2,3 procent vergeleken met het jaar daarvoor. Het mediale loon van Amerikaanse huishoudens is inmiddels lager dan in 1998.
Die ontwikkelingen hebben volgens cijfers van de Federal Reserve (de Amerikaanse centrale bank) ertoe geleid dat de tien procent rijkste Amerikanen in 2007 73,1 procent van de rijkdom controleerde. De onderste negentig procent moest het met de rest doen. En dat was nog voordat de huizenmarkt instortte. Volgens het Census Bureau is de nettowaarde van de middenklasse (gedefinieerd als het middelste vijfde deel van de huishoudens) in 2009 en 2010 met 26 procent gedaald.
Het wegzakken van de middenklasse mag dan nauwelijks een onderwerp zijn in Washington, voor het bedrijfsleven is het een realiteit waarop marketingstrategieën al worden aangepast. Zo doet Procter & Gamble nauwelijks nog moeite om de middenklasse te bereiken: die kiest immers steeds vaker voor de goedkope producten die het bedrijf al speciaal voor de onderklasse in de markt zet. Iets vergelijkbaars constateerde ook ketchupfabrikant Heinz, zo berichtte de Wall Street Journal in september vorig jaar. Beide bedrijven richten hun marketingcampagnes daarom voornamelijk op welgestelde consumenten.
Daarmee bevestigen de twee ondernemingen de in 2005 door enkele Citibank-analisten geïntroduceerde Consumer Hourglass Theory, volgens welke de Amerikaanse economie steeds meer op een zandloper (hourglass) begon te lijken: breed van boven, uitgeknepen in het midden en opnieuw breed van onderen. Amerika was verdeeld in twee groepen, concludeerden de Citibank-analisten: de rijken en de rest. En omdat volgens hen negentig procent van alle rijkdom in handen was van de top-één-procent had het niet veel zin om nog tijd en moeite te besteden aan het in kaart brengen van het gedrag van de rest. Alle economische actie vindt voortaan toch ‘bovenin’ plaats. De analisten hadden een speciale term voor deze nieuwe economie: plutonomie.
Hoe dan ook, de cijfers lijken de keuzes van Procter & Gamble en Heinz gelijk te geven. Volgens Gallup-onderzoek stegen de dagelijkse consumentenuitgaven van Amerikanen met een jaarinkomen van minimaal negentigduizend dollar tussen mei 2009 en mei 2011 met zestien procent. Voor alle andere Amerikanen bleven de uitgaven gelijk of namen ze af. Het zogenaamde ‘consumentenherstel’, dat gereflecteerd wordt in gestegen aandelenkoersen, wordt dus door de rijken gedreven – niet door de middenklasse, en al helemaal niet door de onderklasse.
De meeste economen onderschrijven dat de Amerikaanse middenklasse wegzakt. Over de oorzaken hiervan bestaat echter minder overeenstemming. Sommigen wijten de loonstagnatie aan de globalisering van de economie: de opkomst van landen als China en India kostte menig Amerikaanse arbeider zijn baan en drukte de loonkosten in de VS. Anderen wijzen op de introductie van nieuwe technologieën, waardoor veel arbeid overbodig is geworden. De explosie aan nieuwe digitale technologieën na 2000 heeft de al bestaande inkomensongelijkheid in relatief korte tijd helpen vermenigvuldigen – denk aan de Wall Street-traders die met enkele muisklikken miljoenen dollars verdienen of aan de aanstaande beursgang van Facebook, die de twintiger Mark Zuckerberg in één klap multimiljardair zal maken.
In de hoek van de geesteswetenschappen wijst men ook op minder ongrijpbare grootheden, zoals consumentisme. Louis Hyman, als historicus verbonden aan Cornell University en auteur van onder meer Debtor Nation: A History of America in Red Ink (2011), wijst bijvoorbeeld op een belangrijk neveneffect van de loonstagnatie die in de jaren zeventig inzette: uit de klauwen gelopen consumentenschulden. ‘Amerikanen begonnen na de Tweede Wereldoorlog en masse te lenen’, zei Hyman op een debat op 8 maart in Columbia University over de rol van schuld in de Amerikaanse economie. ‘Hypotheken voor huizen, leningen voor auto’s en huishoudelijke apparatuur. Dat konden ze zich ook veroorloven, want de lonen stegen en de werkgelegenheid was stabiel. Tegen het einde van de jaren zeventig begonnen de lonen van de middenklasse te stagneren, terwijl de bovenklasse bleef doorgroeien. Het aspiratieniveau van de consument uit de middenklasse bleef echter meegroeien met dat van de bovenklasse. Dus bleven de mensen lenen. In Occupy-jargon: voorheen beloonde de één procent haar mensen in loonstijgingen, na 1970 begon ze hen geld te lenen.’
Een denker als Douglas Rushkoff wijst op de invloed van corporatisme, het fenomeen dat ‘het maatschappelijk speelveld in het voordeel van het bedrijfsleven is ingericht’. Daarmee doelt hij bijvoorbeeld op de vele subsidies die grote Amerikaanse bedrijven krijgen van de federale overheid, want de multinationals zijn immers de ‘banenscheppers’, of de bochten waarin lokale bestuurders zich wringen om grote bedrijven naar hun staat of stad te lokken. Deze bedrijven onttrekken vervolgens meer waarde aan de lokale gemeenschappen dan ze toevoegen. Zodra blijkt dat ze elders hun werknemers nog lagere lonen kunnen betalen, pakken ze hun boeltje op en verkassen – daarmee een ontwrichte en kaalgeplukte middenklasse achterlatend. Dat is wat grosso modo gebeurd is in plaatsen als het straatarme en levensgevaarlijke Camden in New Jersey, of het door Michael Moore beroemd gemaakte Flint in Michigan, waar de middenklasse is weggevaagd.
In 2010 publiceerde het McKinsey Global Institute een rapport waaruit bleek hoe machtig Amerikaanse multinationals inmiddels zijn geworden – en hoe essentieel voor de Amerikaanse economie. Zo zijn ze sinds 1990 verantwoordelijk voor 31 procent van de groei van het bruto nationaal product. Maar ze waren slechts verantwoordelijk voor elf procent van de banengroei in de private sector. Tussen 1999 en 2008 daalde het aantal medewerkers in eigen land zelfs, met 1,9 miljoen. In diezelfde periode werden 2,4 miljoen mensen buiten Amerika aangenomen. Stukken goedkoper.
Het is natuurlijk niet het een of het ander: al deze factoren hebben bijgedragen aan het wegzakken van de Amerikaanse middenklasse, in het bijzonder de globalisering van de economie en de introductie van nieuwe technologieën.
In het tot op het bot gepolariseerde Amerikaanse politieke debat is het ook verleidelijk om op de politieke keuzes van ‘de andere partij’ te wijzen. Iemand die dit nadrukkelijk doet is de econoom Paul Krugman, de Nobelprijswinnaar (2008) die in zijn New York Times-columns de schuld voor het wegzakken van de middenklasse legt bij de conservatieve beweging. Volgens Krugman hebben conservatieven sinds Ronald Reagan president werd (1981) met succes de macht van de vakbonden gebroken en de meeste progressieve elementen van het belastingsysteem afgeschaft. Ook het dwarsbomen van universele gezondheidszorg zou hebben bijgedragen aan de neergang van de middenklasse: 62 procent van de persoonlijke faillissementen in de VS is het gevolg van onbetaalde medische rekeningen. Dit zijn solide argumenten, ware het niet dat de Democraten (of de liberalen, zo u wilt) op z’n minst medeplichtig waren aan een groot deel van dit beleid, al was het alleen maar door niet genoeg tegenstand te bieden.
Hoe de neergang van de Amerikaanse middenklasse te keren? ‘Innovatie’, wordt vaak geroepen. De economen Edmund Phelps en Leo Tilman, verbonden aan Columbia University, hebben bijvoorbeeld de oprichting van een National Innovation Bank voorgesteld. Deze bank zou moeten investeren in, of geld uitlenen aan, innovatieve start-ups, waarvan vooral de professionele middenklasse zou gaan profiteren.
‘Onderwijs’, ook veelgehoord. Een betere opleiding vergroot het verdienpotentieel. In The Race between Education and Technology (2008) schrijven de Harvard-economen Claudia Goldin en Lawrence Katz dat de meeste Amerikanen in het eerste driekwart van de twintigste eeuw welvarender werden omdat hun opleidingsniveau steeds sneller steeg dan de technologische ontwikkelingen deden. Naar die situatie zou de Amerikaanse middenklasse weer moeten streven. Ruimte voor groei is er in ieder geval: ongeveer dertig procent van de Amerikaanse jonge volwassenen studeert af aan een universiteit. Dit zou best vijftig procent kunnen zijn, het percentage onder kinderen van welgestelde ouders.
De overheid zou ook op meer directe wijze de middenklasse kunnen helpen, bijvoorbeeld middels subsidies op laagbetaalde arbeid. Zoiets bestaat zelfs al in de vorm van de in 1975 ingestelde Earned Income Tax Credit, die echter alleen huishoudens met kinderen steunt. Volgens pleitbezorgers zou de werksubsidie ook moeten worden gegeven aan alleenstaande jonge volwassenen, opdat ze gestimuleerd worden een relatie op te bouwen met de rest van de beroepsbevolking en al doende een arbeidsverleden op te bouwen.
Hogere belastingen voor de rijken, oftewel ‘herverdeling van de welvaart’, is een ander terugkerend idee. Deze nieuwe inkomsten zouden deels kunnen worden doorgesluisd naar de middenklasse. En waarom niet? In de afgelopen decennia zijn de VS almaar minder opofferingen gaan verwachten van hun economische elites. Het hoogste belastingtarief was in 1960 nog 91 procent, in 1980 nog maar zeventig, in 1986 vijftig, in 2000 39,6 en nu, met dank aan de zogeheten Bush tax cuts, nog maar 35 procent – een percentage dat geen hond betaalt dankzij de vele uitzonderingen en aftrekposten voor vermogende Amerikanen.
De tragedie voor de Amerikaanse middenklasse is dat bijna alle aangedragen oplossingen voorbijgaan aan het onvermogen, of de onwil, van zowel het politieke als het economische systeem in de Verenigde Staten. Ga maar na. Zelfs een belastingverhoging voor Amerikanen die meer dan een miljoen dollar per jaar verdienen, is onbespreekbaar. Afgelopen maandag blokkeerden Republikeinse senatoren een debat over de zogenaamde Buffett-regel, vernoemd naar de multimiljardair Warren Buffett die zich meermalen publiekelijk erover beklaagd heeft dat hij een lager belastingtarief betaalt dan zijn secretaresse. Volgens de Buffett-regel zou wettelijk worden vastgelegd dat de allerrijksten voortaan minstens dertig procent belasting over hun jaarinkomen gaan betalen. Er werd niet eens over gedebatteerd.
Ook innovatie klinkt prachtig, maar zolang de huidige mechanismen in werking blijven, duidt alles erop dat juist de rijksten hiervan zullen profiteren – niet de middenklasse. Ook beter onderwijs, wat dat ook precies moge betekenen, lijkt een goed idee. Maar in het huidige economische systeem, waarin het winstbeginsel ook sectoren als de zorg en het onderwijs domineert, betekent dit dat een achttienjarige bereid moet zijn zich tot soms wel meer dan honderdduizend dollar in de schulden te steken – terwijl in de laatste recessie is gebleken dat ook werknemers met een universitaire graad niet immuun zijn voor een economische neergang.
Oplossingen die wellicht wel de middenklasse ten goede komen, zijn ideeën die Amerika wegvoeren van het winner-takes-all-kapitalisme en derhalve niet snel een gewillig oor in Washington zullen vinden. Denk aan het stimuleren van lokale economieën, teneinde de middenklasse te beschermen tegen de gevolgen van de globalisering. En passant profiteert het milieu, iets waarvan alle klassen beter worden. Een ander idee is het verkorten van de arbeidstijd, of zelfs het loslaten van het streven naar volledige werkgelegenheid, en alle Amerikanen standaard te voorzien in hun basisbehoeften: voedsel, onderdak en gezondheidszorg. Ook het vergeven van consumentenschulden, inclusief studieschulden, zou de middenklasse lucht geven, evenals de loskoppeling van het vaste arbeidscontract en de zorgverzekering.
De mensen die dergelijke ideeën bepleiten, zoals Naomi Klein, Douglas Rushkoff en Juliet Schor, of de anarchist-antropoloog David Graeber, worden in het publieke debat echter volkomen genegeerd, zoals ook activisten uit de food movement in de marge opereren. Zo lijkt de in de nazomer ontsproten Occupy-beweging momenteel de enige hoop voor de wegzakkende Amerikaanse middenklasse. Deze beweging, hoewel nog in de kinderschoenen, lijkt bereid te strijden voor een economie die niet louter steunt op darwinistische beginselen, maar gebaseerd is op samenwerking en solidariteit.
De weg is lang voor Occupy. Een eerste grote hobbel is dat de beweging nog niet in staat is gebleken een goed alternatief te articuleren voor het winner-takes-all-kapitalisme – een probleem waarover bijvoorbeeld Naomi Klein zich al menigmaal bezorgd heeft uitgelaten. Vooralsnog omarmen de activisten een wirwar van ideeën, waaronder enkele die hierboven zijn beschreven, maar is de gemene deler nog altijd niet veel meer dan een diepe aversie van de onrechtvaardigheden van het huidige systeem.
Een andere hobbel voor Occupy is dat de vonk nog moet overslaan naar de massa’s – naar de middenklasse zelf. Daar lijkt met de huidige 99% Spring, gepromoot door de progressieve organisatie MoveOn, mogelijk verandering in te komen. Volgens opgaaf van MoveOn zijn in het afgelopen weekend in ieder geval een kleine honderdduizend ‘nieuwe’ activisten op de overal in het land gegeven trainingen afgekomen.
Maar een verwerping van het kapitalisme, en daarover hebben we het hier, is geen kleinigheid. Zullen Amerikanen ooit bereid zijn zich te onttrekken aan de verlokkingen van het kapitalisme, in het bijzonder de verslavende pseudo-bevredigingen van het consumentisme? Daarvoor zal de maatschappij eerst nog onrechtvaardiger moeten worden. Wat dat laatste betreft, zijn de voortekenen gunstig.