Toen ik een jaar of dertig geleden voor het eerst in de Hongaarse literatuur rondkeek, en ik kon moeilijk níet ook in de dictatuur rondkijken, zag ik enorm veel ernst, de tot op het bot leugenachtige ernst van de macht, en een eerbiedwaardige literaire traditie, die vooral zichzelf serieus nam, in zoverre dat zij haar eigen morele taken serieus nam, want in een dictatuur is het misschien niet mogelijk die niet serieus te nemen; in ieder geval had ik de indruk dat dit niet bij mijn karakter paste.

In die meervoudige ernst was het niet moeilijk níet serieus te zijn, met een constructief gebrek aan serieusheid. De dictatuur uitlachen is in feite een gemakkelijke taak. Ik bedoel dat het triviaal is in morele zin, wij zijn de goeden, zij de slechten. In literair opzicht… daar zit nog wat werk aan, met name om zelfmedelijden te vermijden. Maar uiteindelijk is het makkelijk, want we lachen de ander uit. Lachen was ook zeldzaam; in die contreien werd in de jaren zeventig nauwelijks gelachen.

In mijn meest ambitieuze ogenblikken was het mijn geheime verlangen om een onserieuze schrijver te zijn, een echte, moedige liederlijke schrijver.

Het is geen toeval dat er geen Hongaars woord is voor Vergangenheits bewältigung. Het woord bestaat niet omdat die activiteit niet bestaat. Het woordenboek stelt omschrijvingen voor: het verwerken van het verleden, vrede vinden met het verleden. Misschien betekent dit alleen maar dat de Hongaarse taal weet wat de Duitse taal is vergeten, dat je het verleden niet kunt bewältigen, overwinnen, afhandelen – maar het lijkt alsof het Hongaars daaruit ook de verkeerde conclusie heeft getrokken dat Vergangenheits bewältigung als werk, als verplicht werk voor Europa, evenmin mogelijk is.

Niemand kan zijn eigen problemen alleen oplossen. Het komt onder meer door de gestelde Duitse vragen dat wij de vragen die ons aangaan niet stellen, en het komt onder meer door onze nog niet gestelde vragen dat de Duitsers de ontbrekende vragen niet kunnen stellen.

De Duitsers hebben hun eigen schuld benoemd, maar niet hun pijn.

De eigen misdaden verhullen met de Duitse misdaden is een Europese praktijk; haat tegen de Duitsers is het fundament van het naoorlogse Europa. Het onscherpe Hongaarse nationale geheugen dat het werk aan het verleden nog niet heeft verricht, ziet zichzelf graag als slachtoffer (een algemene reflex in Oost-Europa). Het Duitse nationale geheugen is al veel verder gekomen, het benoemt de eigen verantwoordelijkheid. Maar aangezien het de verantwoordelijkheid van anderen niet kan benoemen (als het dat probeert, stuit het op een hysterisch wantrouwen), en wij, de anderen, onze eigen verantwoordelijkheid niet benoemen, wordt door dit klaarblijkelijke onrecht weer het Duitse zelfmedelijden opgewekt. Iets wat één zou moeten zijn valt uiteen in zelfhaat en zelfmedelijden, de on waarachtigheid van de moordenaar die alleen moordenaar is staat tegenover de onwaarachtigheid van het slachtoffer dat alleen slachtoffer is – en daarachter bevindt zich het onbestemde wir, het onscherpe nationale geheugen. Die onscherpte verlangt op een hysterische manier naar de «normaliteit».

Zonder herinnering kan er geen moraal bestaan, las ik ergens. Maar je kunt je niet herinneren zonder te vergeten. Daarbij kan de paradoxale werking van literatuur behulpzaam zijn. Het collectieve weten en de collectieve acceptatie maken het voor het individu mogelijk om te vergeten. Het boek vertelt een verhaal opdat jij je eigen verhaal niet hoeft te vertellen. Er is een Hongaarse uitdrukking die gebruikt wordt als men ergens niet meer over wil praten: laten we er een sluier overheen leggen. Die uitdrukking is exacter dan het Duitse Schwamm darüber. Een sluier wist dat waar hij overheen gelegd wordt niet uit, het is er nog, we kunnen het nog een beetje zien, maar het is niet meer direct en pijnlijk aanwezig.

Een roman kan geen verbeterde editie hebben. Een mensenleven ook niet. En ook de geschiedenis kan geen verbeterde editie hebben. Dit alles laat in mijn beleving zien – het is geen diep inzicht – hoe wonderbaarlijk het leven is.

En over het wonderbaarlijke en het normale lees ik in een roman: «Naar mijn vaders opvatting was het leven, op een enkele uitzondering na: wonderbaarlijk. Want naar mijn vaders opvatting was het normaal, natuurlijk, voor de hand liggend: om in Auschwitz te sterven. Je wordt weggevoerd, gedood: dan is alles in orde, in de orde der dingen, alles gebeurt overeenkomstig de plannen als er plannen zijn, en zijn er geen plannen, dan verloopt het met ieders instemming (en nu en dan een beetje verzet). Wat niet normaal, niet natuurlijk, niet wonderbaarlijk is, is: in Auschwitz niet te sterven. Het wonderbaarlijke slaat niet op het feit dat de waarschijnlijkheid daarvan klein is, ook al is de waarschijnlijkheid daarvan klein. Het kan een reden hebben: foutje, toeval, zogenaamd geluk (mazzel) en de onberekenbare hysterie van de ongerichte wil tot leven. Eveneens niet normaal, niet natuurlijk oftewel wonderbaarlijk is: helemaal niet in Auschwitz terecht te komen (met andere woorden in niet-Auschwitz te sterven of niet te sterven). Dat is een zeer veel voorkomend geval, daarom is het verwarrend. Het wonderbaarlijke van de wereld is: moeilijk. Waarmee ik niet wil zeggen, zei mijn vader, dat als de wereld zonder gebreken normaal was, dat dat makkelijker, moeilijker of net zo was als dat wonderbaarlijke.»

Inmiddels is er veel veranderd, ook de verhouding tussen ernst en onserieusheid. Er kwam een eind aan de dictatuur, aan de tweepolige wereld, maar het beeld is nog steeds mooi en ons nog steeds dierbaar: een lachwekkende Don Quichot die ten strijde trekt tegen de windmolens van de ernst. Zelfs als we intussen meer op Sancho Panza lijken is dat een mooi beeld. Het is alsof er ineens ook geen windmolens meer zijn, ineens is álles funny geworden. Iedereen lacht om alles, niets hoor je serieus te nemen (of je mag het niet).

Er zijn veel verschillende vormen van ernst, en er is ook een noodzakelijke ernst die juist uit de vrijheid voortkomt. Maar ernst is niet mijn terrein, niet mijn thuis, daarom wil ik in het vervolg ook de Europese ernstloosheid waardigheid geven.

Toen ruim een halve eeuw geleden Duitse mannen en vrouwen deze prijs in het leven riepen, wist iedereen nog precies wat vrede was en wat oorlog. Er hoefde niet over te worden nagedacht, men hoefde geen prijsvraag uit te schrijven voor de geestigste definitie.

Ik ken de verschrikkingen van de oorlog niet, ik ken alleen de verschrikkingen van de vrede. Ik ben een vredeskind dat nooit actief iets voor de vrede heeft gedaan. Dat af en toe – dat is ook een kwestie van geluk – de dictatuur heeft uitgelachen. En in nog gelukkiger ogenblikken ook zichzelf. Ik ben geboren in 1950, post festum. En als ik wil begrijpen hoe de wereld was in 1945, wat het betekende om toen in Duitsland te leven, wat dat mengsel van chaos, hopeloosheid en lijkenlucht was, die vreugdeloze, koude verschrikking van overleven waaruit de natuur van de oorlog spreekt, dan zou ik een auteur kiezen die gegarandeerd geen Vredesprijs gekregen zou hebben: Louis-Fer dinand Céline. Wat een waardeloze man, en wat een grote schrijver!

Céline zou ons eraan kunnen herinneren dat de literatuur geen vredestichter is, en dat literatuur niet zo direct kan worden gebruikt – al is de verleiding voortdurend groot om haar voor het mooie en het goede te gebruiken, haar als een brug tussen volken en culturen te zien, alsof twee volken die dezelfde boeken in de kast hebben staan elkaar niet zouden uitmoorden. En alsof iemand die leest per definitie een goed mens was. (Om niet te spreken van iemand die schrijft.)

Maar de taal van de literatuur is niet de taal van begrip, maar van het scheppen. Iets maken van niets, dat hoort niet. Literatuur is geen huisdier, ze is in principe niet gedomesticeerd. Literatuur is niet voor de literaire prijzen. Literatuur behoort niet tot het rijk van de redelijkheid en tolerantie, veel meer tot dat van de passie, de liefde. Liefde is geen bindende kracht in de maatschappij, daarvoor is ze niet betrouwbaar genoeg. En vrijheid wil soms oorlog en soms vrede.

Vertaling: Mari Alföldy