Dames en heren,
Welk Duits essay was de laatste jaren bijzonder goed? En wat zegt dit essay over de kracht van dit literaire genre in Duitsland?
Ik kies voor het essay Schiller als Philosoph van Rüdiger Safranski. Het verscheen in 2005 en toont de kracht van dit genre in Duitsland: de nauwe samenhang tussen kunst en politiek.
De Duitse filosoof Rüdiger Safranski schreef biografieën over Schopenhauer, Nietzsche en Heidegger, en studies over het kwaad, de romantiek en de vriendschap tussen Goethe en Schiller. Het zijn allemaal prachtige boeken voor mensen die meer over geschiedenis, literatuur en filosofie willen lezen.
Ook in Schiller als Philosoph bewijst Safranski zijn kunnen.
Het essay over een van Duitslands grootste schrijvers is vlot geschreven, diepzinnig en wijst je subtiel op wat wij van Schiller kunnen leren.
In al zijn boeken benadert Safranski zijn onderwerpen – ondanks zijn grote belezenheid – onbevangen. Hij kan helder en onderhoudend vertellen. En hij schrijft niet zo maar over Schopenhauer of het kwaad, hij vertelt een verhaal, hij weet er een afgerond geheel van te maken.
Safranski’s talent, levensgeschiedenis en filosofie te verbinden, maakt ook het lezen van zijn essay over Schiller tot een genoegen. Tot een intellectueel plezier. Je leest over de gedachten van een schrijver die in 1759 werd geboren zoals je daarover zou moeten lezen: met gepassioneerde belangstelling. De werken van Schiller zijn als de brief van een vriend, waarop je lang hebt gewacht.
Het gaat in dit essay niet om de toneelschrijver Schiller, de schrijver van Die Räuber en Wilhelm Tell. Het gaat om Schiller als filosoof. De Schiller die jarenlang worstelde met de taaie filosofie van Kant en die met zijn denken over schoonheid en kunst van grote invloed was op het Duitse humanisme en de vroege Romantiek. Droge kost, zou je denken. Maar niet bij Safranski.
Safranski’s Leitmotiv is Schillers drang naar vrijheid. Als jonge rebel moet Schiller in zijn Sturm und Drang-tijd vluchten voor de vorst uit zijn geboortestreek. Hij juicht bij de lijfspreuk van de Franse Revolutie. Maar de afloop stemt hem somber. Is het volk wel zo verstandig? Wat is de juiste weg naar humaniteit?
Op zijn kamer in Weimar denkt Friedrich Schiller na, boven de geur van rotte appels. Hij heeft er een la vol van, onder zijn bureau. Als hij werkt, opent hij die la; de bedwelmende geur van gistend fruit inspireert hem.
Hoe kan de mens tot vrijheid komen? Het antwoord daarop luidt volgens Schiller: door schoonheid, door kunst. Kunst is er voor Schiller dan ook niet om het publiek te vermaken of om geld te verdienen. Ze is er om de mens te verheffen, om het goede, ware en schone te dienen. Dit ideaal is iets anders dan religieus of politiek moralisme. Kunst is in de ogen van Schiller autonoom. Die autonomie is een voorwaarde, wil de mensheid tot bloei komen. Het gaat Schiller om een vrijheid, zoals we die kennen als we spelen.
Om karaktervorming, om mildheid tegenover anderen, die we verkrijgen doordat we ons dankzij kunst ontwikkelen. Ik citeer Schiller: ‘De mens speelt alleen, als hij in de volle betekenis van het woord mens is, en hij is slechts dan helemaal mens, als hij speelt.’
In een paar zinnen, en met een rake vergelijking, beschrijft Safranski de achtergrond van Schillers geworstel met Kant, boven die la met stinkende appels: ‘Schiller benadert Kant met de overtuiging dat hij voor de filosofie is wat de Franse Revolutie voor de politiek was: de grote cesuur aan het eind van de achttiende eeuw.’ En hij maakt duidelijk hoe het Kant is die Schiller naar zijn ideaal van vrijheid leidt.
Safranski is een essayist die van zijn Schiller houdt. Die ziet hoe Schiller worstelt met zijn gezondheid, en de snuiftabak zorgvuldig doseert om zijn leven te lengen. Het is ook een essay waarin Safranski duidelijk maakt dat we veel van Schiller kunnen leren.
Voor Schiller waren kunst en wetenschap dochters van de vrijheid. Door hen kon de mens afstand winnen van de ‘Zerstückelung seines Wesens’, de ‘verbrokkeling van zijn wezen’, zijn ‘kaltes Herz’, ‘zijn koude hart’, zijn ‘Geschäftsgeist’, zijn ‘zakelijke geest’. Twee eeuwen later wordt juist die ‘zakelijke geest’ van de kunst en de wetenschap verwacht.
Safranski wijst op de strijd die Schiller in zijn tijd moest aangaan om de vrijheid van kunst en wetenschap te verdedigen. ‘Het nut’, schreef Schiller, ‘is het grote idool van onze tijd waarvoor iedereen corvee doet en waarvan alle talent in dienst zou moeten staan.’ Ook in het Duitsland van Schiller waren er genoeg bestuurders, die de wetenschap voor hun karretje wilden spannen.
Safranski laat zien hoe het moet: hij schrijft compact, helder en diepzinnig. In Schiller als Philosoph staat de vaak bovenmenselijk vereerde Schiller voor je. Geen standbeeld, maar een mens. En dan weet je ook vandaag de dag wat je te doen staat.
Daarmee illustreert dit essay ook de grote kracht van dit genre in Duitsland. Zoals vrijwel elke vorm van kunst is het nauw verweven met de Duitse geschiedenis en politiek.
Het was een essay over Richard Wagner dat Thomas Mann in 1933 deed inzien dat Duitsland, het land waarin hij meer dan anderen thuis was, uiteindelijk niet het land was waar hij kon blijven. Nog in 1945 blikte hij woedend terug: ‘Nooit vergeet ik de analfabetische en moordzuchtige hetze op de radio en in de pers tegen mijn opstel over Wagner.’
Het was een essay, waarin Günter Grass de snelle eenwording van zijn land in 1990 hekelde, de ‘eenheid zonder enigheid’, in een stuk met de titel Ein Schnäppchen namens DDR. Hij werd gehoond en bespot, de schrijver die op zijn trommel sloeg terwijl burgers feestvierden. Maar had hij ongelijk met zijn waarschuwing dat gelikte investeerders de DDR als een koopje zagen?
En het is een essay, waarin de schrijver Ingo Schulze het consumentisme van onze tijd hekelt. In Unsere neuen schönen Kleider toont deze schrijver zijn politieke engagement – met de taal als wapen. ‘Mijn probleem’, schrijft Schulze, ‘was en is niet het verdwijnen van het oosten, maar het verdwijnen van het westen, het westen met een menselijk gezicht.’ De politiek maakt volgens Schulze een terugtrekkende beweging. Ze verklaart zich niet meer bevoegd en effent het pad naar een ‘economisering van alle domeinen’. Om met Schulze te spreken: ‘De politiek begrijpt zichzelf als management, de burgers worden gereduceerd tot consumenten.’
De verwevenheid van kunst en politiek, dat lijkt me een belangrijk kenmerk van het essay in Duitsland. Het is de scherpte, waarmee Safranski ons wijst op de lessen van Schiller. Het is de passie, waarmee een politica als Sara Wagenknecht van de Linkspartei Goethe met terugwerkende kracht voor haar karretje probeert te spannen, in een essay in de Frankfurter Allgemeine. ‘Goethe zag de gevaren van een overgecommercialiseerde maatschappij al voor Marx’, schrijft Wagenknecht.
En het is de kritische blik van Schulze, als hij een uitspraak van de bondskanselier afklopt, die Frau Merkel haast achteloos lijkt te hebben gedaan. De bondskanselier had het over een ‘marktconforme democratie’. Schulze stelt de vraag: wat nou marktconforme democratie? Moet de democratie zich soms aanpassen aan de markt?
Het Duitse essay laat zien hoe het cultuurpolitieke debat in Duitsland gevoerd wordt. Het culturele debat staat niet los van het politieke. Over kunst, cultuur en moraal – en vooral ook over de samenhang daartussen – wordt in Duitsland stevig gediscussieerd. Safranski en ook Schulze zie ik als schrijvers die nieuwe impulsen geven aan die levendige Streitkultur.
In een brief aan Wilhelm von Humboldt schreef Goethe na afronding van het manuscript van zijn Faust dat hij zich erop verheugde ‘diese sehr ernsten Scherze’ de wereld in te sturen. En dat is precies wat het essay in Duitsland is: een zeer ernstig spel.