‘Nederland besteedt wel erg weinig aandacht aan de Eerste Wereldoorlog’, vindt Paul Moeyes. De docent Engelse taal en geschiedenis aan de Hogeschool van Amsterdam schreef twee boeken en vele artikelen over de Grote Oorlog waaraan Nederland zelf niet meedeed. ‘We waren neutraal, maar vaak wordt vergeten dat neutraliteit zelf ook een positie is.’

Dit jaar verschijnt een heruitgave van Buiten schot waarin hij de stelling verdedigt dat ons land nauwer bij de Eerste Wereldoorlog was betrokken dan algemeen wordt aangenomen. Moeyes: ‘Er kwamen aan het begin van de oorlog al snel geruchten over oorlogsmisdaden. Die werden gezien als barbarismes. Maar wat doe je dan als neutraal land? De keuze van de Nederlandse pers en intellectuelen (met uitzondering van de pro-geallieerde Telegraaf) was de neutrale opstelling. Met andere woorden: men zei niks. Maar daarmee ben je ook moreel neutraal. Minister-president Pieter Cort van der Linden deed het lijken alsof de consequente neutrale opstelling een soort morele high ground was. Je kunt wel zeggen dat als je neutraal bent, je aan de kant van de vrede staat. Maar sta je dat nog als je allerlei verschrikkelijke dingen laat plaatsvinden waar je niks over zegt? Dat is literair ook een heel interessante vraag. Toch is die nooit echt uitgewerkt.’

In de Eerste Wereldoorlog was er minder sprake van goed of kwaad, vindt Moeyes. ‘In tegenstelling tot de Tweede Wereldoorlog had men het naderhand nooit over wie er kant koos voor wie. Er was in Nederland vooral sprake van sociale opschudding. Noordelijke protestantse jongens kwamen door de dienstplicht in het katholieke zuiden terecht. Nederland was nog sterk verzuild, en binnen de zuilen rees de vraag: houden we nog wel grip?’

De gevolgen voor Nederland waren betrekkelijk beperkt, erkent Moeyes. ‘Men heeft hier de oorlog op een andere manier gevoeld dan de bewoners van de landen die formeel in oorlog waren. In Nederland is de oorlog geweest als een steen die in een vijver plonst, welke eerst rimpelt, maar zich daarna weer sluit. Literair wordt er niet veel aan de Nederlandse verhalen toegevoegd. Karakteriseringen zoals “De verloren generatie” uit bijvoorbeeld Im Westen nichts Neues van Erich Remarque kom je in de Nederlandse literatuur niet tegen.’

De selectie boeken zoekt het midden tussen fictie en non-fictie. Deels omdat de beste werken niet per se non-fictie betreffen, maar ook omdat het met non-fictie altijd de vraag is in hoeverre het werkelijk op feiten gebaseerd is.

  1. H.H. Asquith, Letters to Venetia Stanley, Michael & Eleanor Brocks, red. (Oxford University Press, 1985).

‘Asquith, de Britse premier, en Venetia Stanley, een Britse aristocraat, hadden een niet volledig duidelijke relatie; volgens de redacteuren was het vooral een platonische. Zij was in ieder geval zijn vertrouweling. Hij schreef haar voortdurend brieven, soms zelfs tijdens de ministerraad. Hierdoor krijg je een fantastisch beeld van wat er zich in de hoogste echelons van de Britse politiek afspeelde. Hij beschreef bijvoorbeeld hoe Winston Churchill als minister van marine zijn oorlogskleuren al opgeschilderd had, terwijl anderen echt geen zin hadden in oorlog. De brieven zijn laat gevonden, dat heeft er mede toe geleid dat het boek goed geannoteerd en verzorgd is. Dat is ook belangrijk.’

  1. G.W. Kernkamp, De Europeesche Oorlog 1914-1919 (Tjeenk Willink, 1919).

‘De Europeesche Oorlog 1914-1919 is een verzameling opstellen die de historicus G.W. Kernkamp, die tevens voor De Groene werkte, schreef in het Utrechtse nieuwsblad Vragen des Tijds. Hij tracht als historicus de gebeurtenissen ook te interpreteren. Hij tracht argumenten op hun waarde te beoordelen, en geeft daarmee ook een beeld van hoe de oorlog in intellectuele zin beleefd werd. Met ruim duizend pagina’s is het een gelaagd, overigens ook onbewerkt verslag van de oorlog zoals die zich ontwikkelde.’

  1. George Achilles Burgoyne, The Burgoyne Diaries 1914-1915 (Thomas Harmsworth Publishing, 1985).

‘Burgoyne was een representant van de middenklasse van de Engelse samenleving. Als beroepsofficier wordt hij in 1914 naar Frankrijk gestuurd. Hij is gewend aan traditionele strategieën, nu zit hij in de blubber van Vlaanderen en moet hij soms loopgraven ophogen met de lijken van soldaten die een paar weken eerder overleden zijn. Je ziet hoe zijn normen en waarden veranderen en er steeds meer kameraadschap optreedt tussen hem en de wat minder gedisciplineerde Ieren in zijn regiment. Ze zitten allen in hetzelfde gruwelijke schuitje. De ironie met zijn tweede naam Achilles, waarom ik hem ook mede gekozen heb, is het heroïsche aspect ervan. Dat heroïsche, van een treffen tussen man en man op het slagveld, was met de Eerste Wereldoorlog namelijk geheel verdwenen.’

  1. Jaroslav Hasek, The Good Soldier Svejk (1923; Everyman, 1993).

‘De klassieker dan toch maar. Hasek, die heeft gediend in het Oostenrijks-Hongaarse leger, schrijft, in tegenstelling tot Asquith, Kernkamp en Burgoyne, over “de kleine man”. Wat Svejk voortdurend doet is zijn opdrachten zo letterlijk nemen dat de ridiculiteit ervan zichtbaar wordt, waarmee hij zijn superieuren tot wanhoop drijft. Hij laat de botsing zien tussen wat naar voren komt als een enorm georganiseerd fenomeen – het leger – als een machtspiramide met een strategie, een plan, en de praktijk, waarin alles in het honderd loopt.’

  1. Siegfried Sassoon, Memoirs of an Infantry Officer (Faber & Faber, 1930). Samen met Memoirs of a Fox-Hunting Man (Faber & Faber, 1928).

‘Sassoon is net als Burgoyne afkomstig uit de gegoede middenklasse en is representatief voor de groep jongens die bij het uitbreken van de oorlog denken: spannend, hier gebeurt iets. Maar in 1915 in Frankrijk gaan zijn ogen open. Hij moet als tweede luitenant de brieven van soldaten censureren. Hij krijgt daarmee een geweldige inkijk in hoe zijn manschappen leven, een wereld die hij nog nooit gezien had. Sommige van zijn mannen schreven dat de oorlog niet ideaal was, maar dat het niet eens zoveel slechter was dan wat ze thuis gewend waren. Als war poet ziet hij na de oorlog zijn onderwerp wegvallen en vervalt hij in zouteloze, vlakke poëzie. Dit schijnt hij zich te realiseren, waarna hij begint terug te kijken. De idealisering die je in deze Memoirs, als autobiografische roman, ziet is een sterk kenmerk van de oorlog, waarin er een wereld verdween. Maar in Engeland is er niet letterlijk een land of koninkrijk verloren; hijzelf is veranderd. Zijn vooroorlogse jeugd wordt een soort paradijs op aarde, je ziet de mythevorming plaatsvinden. De eerste twee Memoirs moeten eigenlijk in combinatie gelezen worden, want je begrijpt het tweede boek beter als je hem tijdens het schrijven van Memoirs of a Fox-Hunting Man van gedachten ziet veranderen en ziet denken: ik moet wel verder. Zo ontstaat een van de klassiekers van de oorlogsliteratuur.’