
De Griekse dichter Simonides (zesde eeuw voor Christus) beschouwde schilderkunst als poëzie die is stilgevallen, en poëzie als schilderkunst die tot spreken is gekomen. De gedachte dat beide kunsten elkaars complement vormen, is dus al oud. In de geschiedenis van het Avondland zijn ze ook vaak elkaars concurrent geweest, waarbij vooral de poëzie keer op keer geprobeerd heeft het van haar zwijgende zuster te winnen. Voor die gedachte was men in intellectuele kringen, waar academische reflectie hoger wordt aangeslagen dan directe ervaring, niet ongevoelig. Beeldend kunstenaars golden als handwerkslieden, dichters waren erudiet. Hoewel er tegenwoordig nog weinigen zullen zijn die dit onderscheid koesteren, valt niet te ontkennen dat er een aanzienlijk verschil in bereik is. Dichters van naam bereiken hoogstens enkele honderden liefhebbers, geslaagde schilders trekken duizenden bewonderaars. In dat opzicht heeft de kunst van de stilte glansrijk gewonnen.
Michael Tedja (1971) is niet de eerste beeldend kunstenaar die ook is gaan schrijven. Niet de geringsten zijn hem voorgegaan. Laten we Michelangelo en William Blake even buiten beschouwing, dan kunnen we dichter bij huis wijzen op Lucebert, Hugo Claus, Jan Wolkers en Armando, misschien niet toevallig allemaal kunstenaars met een uitzonderlijke energie. Dat dit laatste ook voor de schilder Tedja geldt, blijkt uit zijn reusachtige productie, waaruit in de eerste helft van 2013 een deel werd tentoongesteld in het Cobra-museum. Wat zijn kleurige doeken ook te zeggen hebben, de fysieke urgentie spat ervan af. Waarom zou je hieraan als dichter nog iets willen toevoegen?
Tedja is echter ook een denker. Ten onrechte meldt het omslag van Tot hier en verder dat deze bundel zijn debuut behelst, want Tedja manifesteert zich al langer als schrijver. In 2005 verscheen bijvoorbeeld De aquaholist, een prikkelende verzameling teksten die gezien kunnen worden als crossover tussen poëzie, verhalend proza en essayistiek. Daar wordt duidelijk dat Tedja het schrijven nodig heeft om expliciet stelling te kunnen nemen in een debat dat zowel kunstfilosofisch als politiek van karakter is: ‘mijn taak is de showmasterlikkers te elimineren/ de grote onbekende ruimte/ waarin de kleinere ruimten zitten moet worden ontsloten/ dan wordt het helderder’. Het maakt hem tot conceptueel en maatschappelijk geëngageerd dichter, die in als montages opgezette gedichten het abstracte niet schuwt. Geen wonder dat Sybren Polet een fan van dit werk is.
Tedja stelt, zoals te verwachten was, hoge eisen aan de lezer. Om de ‘grote onbekende ruimte’ te kunnen exploreren moeten eerst de vertrouwde kaders aan diggelen. De dichter is uit op complexe emoties en de ‘totstandkoming van de synthese// tussen voelen bewegen en denken’, waarna dat proces zelf weer onderwerp van reflectie wordt. De kunstenaar zweert bij gelaagdheid, hetgeen hij in zijn schilderkunst letterlijk neemt:
Een schilderij over het schilderij.
Een plastic laag en op het plastic worden
de geschilderde lichaamsdelen benoemd.
De geschilderde delen worden opgenoemd,
aan de hand van een geluidsopname.
Van het schilderij wordt een foto genomen.
Omdat de werkelijkheid in haar essentie onkenbaar is, moet ook de kunst eenduidigheid mijden. Een van de gedichten heet De informatie om alles te kunnen zien ontbrak. Maar er is hoop: ‘Poëzie als bindende factor maakt alles tastbaar.’
Met het denkwerk zit het dus wel goed, maar kunnen we ook zeggen dat Tedja’s poëzie inderdaad ‘alles tastbaar’ maakt? Staat de beschouwer de lyricus niet in de weg? Komt er daadwerkelijk een synthese tot stand tussen voelen, bewegen en denken? Op sommige momenten lijkt dat inderdaad te lukken, misschien niet toevallig juist waar de dichter een schilder is, of vertelt wat hij ziet:
In de vlekken van het licht
ontwar ik knopen in het lichaam.
Als je goed kijkt kun je de lijnen volgen.
Een borst. De neus. Een voet. De mond.
Haren.
Kijken is in hoge mate een product van de verbeelding. Tedja refereert aan een geblinddoekt kind op een schoolplein. Zijn tijdelijke handicap symboliseert wellicht de staat van slechtziendheid waarin we allemaal verkeren:
Juffrouw weet ik niet meer wijst de weg.
Knoop op mijn achterhoofd.
Een rode capuchon hangt uit mijn nek
waar de vuilniszak over de jas, de regen.
Wie vertrouwt wie?
In de taalwereld van Tedja lopen geijkte categorieën door elkaar. Er is, zoals hij enkele malen expliciet zegt, geen hiërarchie. Het abstracte en het concrete, stad en natuur, man en vrouw, zwart en wit hebben dezelfde politieke rechten. Dat is een mooi uitgangspunt, maar in veel gedichten slagen de afzonderlijke elementen er nauwelijks in met elkaar te versmelten. De collage blijft, anders dan in Tedja’s schilderijen, een constructie van fragmenten die maar moeizaam een verwantschap aangaan. Misschien is dat niet verwonderlijk bij een dichter die schoonheid en harmonie wil problematiseren, maar het maakt het de lezer niet gemakkelijk zich aan de teksten over te geven.
In een paar gedichten nemen klank, ritme en herhaling het heft in handen. En zie, daar bloeit ineens een lyriek op die alle reflectie en abstrahering achter zich laat. Het kind met de hamer, mogelijk een Nietzsche in de dop, ‘denkt aan een kraakpand, een novelle,// nikkelen boortjes, bandjes van beton/ en een koptelefoon van gewapend glas’. Het daalt af in de hel:
In de onderwereld rangschikt het
de wrakstukken op het slagveld.
Benen bij benen, armen bij armen.
In de onderwereld ‘ondermijnt het/ productgericht denken’. Met zo’n kind wil ik wel mee naar beneden.
schoon schip gemaakt
Een arcadisch schip dat vals zingt.
Een houten schip is een deur.
Aritmische flashbacks.
Druppels van keramiek vallen naar beneden
en versplinteren op het bevroren water.
Aan de mast hangt een ovale spiegel.
Een ebbenhouten zalm.
Een triplex teen.
Michael Tedja
Tot hier en verder
IJzer, 64 blz., € 15,-