A Touch of Zen, 1970, regie King Hu © Eye Filmmuseum

Soms lijken moderne bioscoopgangers gevangen te zitten in een comfort zone van algoritmen en hypes rond de nieuwste ‘arthousefilm’. Daarom happen ze maar moeilijk toe als er een klassieker draait; die zijn zogenaamd traag en obscuur. In het geval van de Chinese meester King Hu (1932-1997) is de ironie bitter: niet alleen zijn z’n recent gerestaureerde films bij uitstek vernieuwend, ook zijn ze het allermooiste wat er op dit moment in Nederlandse bioscopen te zien is.

Schrijf je in voor onze dagelijkse nieuwsbrief en ontvang iedere ochtend het beste uit De Groene in je mailbox

De paradox – een klassieker die vernieuwend is – kwam bij mij op toen ik naar Hu’s A Touch of Zen (1971) in het EYE Filmmuseum ging. Deze beroemde spirituele martialartsfilm is in de kern een wraaktragedie gesitueerd in een bergdorpje in de vijftiende eeuw waar Gu (Shih Chun), een eenvoudige tekenaar, verliefd wordt op de mooie, mysterieuze Yang (Hsu Feng) die op de vlucht blijkt voor de corrupte machthebber Wei. Wanneer Wei spionnen op het dorpje afstuurt, moeten Gu en Yang een plan verzinnen om te overleven. Ook blijkt dat Wei verantwoordelijk was voor de dood van Yangs vader. Niets nieuws onder de zon. En toch voelt álles nieuw aan, vooral de complexiteit van de diepere plot en de wijze waarop Hu het verhaal vertelt.

Dat King Hu instinctmatig nieuwe wegen inslaat, was al vroeg in zijn carrière duidelijk. In de jaren vijftig verhuisde hij van Beijing naar Hongkong waar hij voor de machtige Shaw Brothers werkte, een productie- en distributiehuis verantwoordelijk voor martialartsfilms die in de jaren zeventig over de hele wereld populair werden. Zijn eerste grote film, Come Drink With Me (1966), was nog een ‘Shaw Bros.’, maar daarna draaide Hu voor een groot deel onafhankelijk, met name in Taiwan waar hij Dragon Inn (1967) en A Touch of Zen maakte.

Bekeken met moderne ogen zitten deze films vol tegenstellingen: het vertelritme is langzaam én snel, het verhaal tragisch én komisch, de actiesequenties zijn archaïsch en vernieuwend. Soms zijn ze even frenetiek gemonteerd als een hysterische Hollywoodfilm. Neem Hu’s stijl, door filmcriticus David Bordwell beschreven als gebaseerd op de ‘vluchtige blik’: soms duurt een scène slechts een seconde, zodat we niet precies weten wat we hebben gezien, bijvoorbeeld wanneer Yang tijdens een vechtpartij opeens hoog in een boom blijkt te zijn gesprongen, of wanneer boeddhistische monniken zo snel bewegen dat het lijkt of hun voeten de grond niet raken. Hierin ligt de magie van Hu’s films: wat je ziet is niet wat je ziet, maar het beeld dat je zelf maakt, in je hersenen. Het gaat meer om een film ‘verbeelden’ dan om een film ‘zien’. Een comfort zone is ver te zoeken. En toch zijn ze als een warme deken: prachtig gerestaureerd, met breedbeeldfotografie, diepe kleuren en licht dat straalt. ‘Zen’, inderdaad, een tikkeltje ervan. Ze zijn nog maar een paar dagen te zien, daarna zijn ze op schijf beschikbaar – om te bewaren voor altijd.

King Hu, t/m 9 juni in EYE, Amsterdam