Oorlog is niet alleen dodelijk, op een paradoxale manier is hij ook saai. Maas maakt dat in zijn verantwoording aan het einde van zijn verslag duidelijk. Zijn oorlogsdagboek is het resultaat van een selectie: ‘De verhalen die geschrapt zijn kunnen gemist worden omdat wat zij vertellen ook verteld wordt in de verhalen die wel in het boek staan. Verhalen lijken op elkaar. De namen zijn anders, de omstandigheden verschillen, de dorpen liggen elders maar het patroon waarmee brutaliteit en dood huishouden in Kosovo is telkens en overal gelijk.’
Gracania, Djakovoca, Pristina, Orahovac, Krajkovo, Racak, Urosevac, Poklek - op de kaart kunnen we volgen hoe de verslaggever zich voortbeweegt, vaak wekenlang te voet, alleen gewapend met wat aspirine en een paar repen muesli, door een onherbergzaam terrein dat bezaaid is met mijnenvelden en rottend mensenvlees, een landschap waar het zicht op een gaaf gebleven dorp de uitzondering op de regel is, waar de dood loert op elke Kosovaar die van UCK-sympathie verdacht kan worden. In de straten van de hoofdstad Pristina maken gemaskerde Serviërs jacht op echte en vermeende vijanden. Op dieren, dorpen en huizen koelen de Servische troepen in Kosovo hun woede. Maas bespaart de lezer niets. Niet de kreet: ‘Maak ze af’, niet het gekrijs van de weerlozen die worden geëxecuteerd, niet de stokken met spijkers waarop het geronnen bloed van de gemartel den zwart is uitgeslagen, niet de salvo’s en explosies die de Albanezen aan stukken rijten. Een willekeurige passage uit Maas’ notities op 29 mei 1999: ‘Kovacec smeult nog na als wij er even later doorheen lopen. De Serviërs hebben het werk dat zij op 28 februari met een bombardement begonnen op 25 mei grondig afgemaakt. Elk huis is tot de grond afgebrand. Een koe ligt op de weg, opgeblazen door een mijn. Op een erf staan drie peuters, huilend hand in hand. De grootste van de drie vraagt stotterend: “Waarom, waarom doen ze dit?”
MICHEL MAAS WERPT je de doffe ellende van de oorlog met een plof voor je voeten. In restaurant Pranvera ('de lente’), in werkelijkheid een folterhuis, loten Servische politieagenten over de vraag of zij arrestanten zullen executeren of niet. Ook hier is het detail, het noemen van straten, gebouwen en adressen, een obsessief middel om moreel én fysiek houvast te zoeken in de nachtmerrie: ‘Restaurant Pranvera ligt in het centrum van Urosevac. Om precies te zijn: het ligt midden tussen het gerechtsgebouw, de moskee en de voormalige gevangenis. En om nog preciezer te zijn: het adres is Njegosheva nummer 21A.’
Een van de gefolterden heet Sali Beqaj en een van de folteraars wordt Sparavola genoemd. Maas lijkt aan te voelen dat de geloofwaardigheid voortdurend op het spel staat, wat geen overbodige luxe was toen bleek dat het gereputeerde dagblad Le Monde het Servische bloedbad in Racak (45 doden, januari 1999) helemaal ten onrechte een Albanese enscenering noemde.
Maas is overtuigend, omdat je voelt dat hij controleerbaar wil zijn. Hij noemt de plaats (Sdimlje) waar de Albanese vluchtelingen door de Servische politie uit een konvooi worden gehaald, hoeveel het er zijn (zestig), hoe lang de mensen worden geslagen Vier uur), naar welke school (Emin Durako) ze per vrachtwagen worden getransporteerd. Dat is Maas’ methode om de pijndrempel te verlagen van diegenen die ver van het slagveld kennisnemen van zijn verslagen.
Er zit dus systeem in de manier waarop Michel Maas zijn werk heeft aangepakt en in de wijze waarop hij de ‘verhalen’ van de overlevenden overlevert. We vernemen het relaas van de Albanees Hamzi Kaloshi, die niet aarzelt om met zijn granaatwerper twintig Servische agenten in een keer te doden, wraakzuchtig als hij is omdat de Serviërs zijn bakkerij, waarvoor hij in Zwitserland twaalf jaar heeft gezwoegd en gespaard, in brand hebben gestoken. We horen de geschiedenis van Rexhep Loki, wiens twee zonen Nasr (17) en Ibush (19) zijn vermoord en van wie niets rest dan een muts en een sjaal die de vader als relikwieën bewaart. Psychisch kreupel is Isak Asllani voor de rest van zijn leven. Op het einde van de oorlog, waarvan de overwinning zowel door de Servische president Milosevic als door de Navo wordt opgeëist, maakt Asllani de balans op. De Albanees praat zelden, in zijn blik smeult haat. In het dorp weet iedereen wat er is gebeurd, behalve de correspondent: ‘Maar vandaag neemt hij mij mee richting Ranca, zijn dorp, en onderweg ver telt hij, kalm als altijd, hoe de Serviërs op die dag in een verwoestende klap zijn vrouw en al hun zeven kinderen doodden. Hij noemt hun namen: Halide (28), Burim (13), Lumnie (12), Ejub (9), Luljeta (8), Shpend (6), Xafer (4) en Antigona (1).’ Wat heeft iemand als Isak eraan dat een OVSE-rapport is opgemaakt?
OVERAL HEERSEN dood en vernieling, wraakgevoelens en door frustratie uitgelokt geweld. Overal vloeit bloed. Dokter Besim heeft in een burgerwoning zonder vensters een veldhospitaal geïnstalleerd. Meer dan honderd mensen heeft hij behandeld, zeventien zware operaties (amper vier doden) en amputaties uitgevoerd in primitieve omstandigheden, zonder stroom, met een generator die bij gebrek aan benzine dreigt stil te vallen. In een noodgeval (er is een tekort aan bloed, plasma et cetera) spendeert de dokter zijn eigen bloed (bloedgroep 0). Kromgetrokken soeplepels en tot haken gebogen braadpanscheppen fungeren als klemmen die een buik kunnen openhouden. Maas gaat mee op stap met overtuigde aanhangers van het Albanese UCK, dat vecht voor een onafhankelijk Kosovo. Maar hij laat ook de Albanees Fadil aan het woord, die het bevrijdingsleger vervloekt omdat het UCK de Serviërs een excuus biedt om elk dorp in Kosovo te verwoesten. Hij laat ons zien hoe dat UCK het op den duur over een andere boeg tracht te gooien en de Servische soldateska knarsetandend laat betijen, toeziend hoe ze landgenoten gijzelen en als menselijk schild gebruiken.
Maas, de voortreffelijke ooggetuige, levert momentopnamen die ‘vertellen waartoe mensen in staat zijn’. Maar behoudt de betrokken reporter, die toch objectief moet zijn, in alle omstandigheden zijn kalmte? Neen. Natuurlijk staat hij aan de kant van de Albanezen. Hij erkent zijn wraakzucht en legt uit hoe hij die tracht uit te schakelen wanneer hij schrijft. Hij geeft grif toe dat hij op de Navo-vliegtuigen heeft liggen wachten en dat hij in Pustenik in het gras heeft gelegen en applaudisseerde bij elke bom die een berg verderop bij de Serviërs explodeerde. Maar bitter stelt Maas later ook vast dat de honderden Servische tanks die zich na de nederlaag in lange colonnes uit Kosovo terugtrekken door al die duizenden Navo-bommen en -raketten nooit zijn geraakt.
Maas’ verslag eindigt eind juni. De oorlog is voorbij. Honderdduizenden Kosovaren zijn naar hun gehavende huis teruggekeerd. De rollen zijn omgedraaid. Nu is het de Servische minderheid in Kosovo die, begeleid door de troepen die hen hadden moeten beschermen, halsoverkop het land verlaat uit angst voor represailles. Ook voor hen heeft Michel Maas oog gehad. Hij beschrijft in oktober 1998 zijn verblijf in Beli Drim, een Servisch eilandje in Albanees Kosovo, een gehucht van 21 inwoners, waaronder Smiljana, haar man Slavko en hun drie dochters. In 1995 waren ze voor de Kroatische troepen uit Krajina naar Kosovo gevlucht. Hun huis in Krajina is door Kroaten in de as gelegd. Hier, in Kosovo, trachtten ze zonder succes een nieuw bestaan op te bouwen. Wat zou er van Smiljana, Slavko en hun dochters geworden zijn, nu in Beli Drim?